SINT FRANCISCUS - WERELDIERENDAG

De Heilige Franciscus hield vroeger helemaal niet van dieren. Daar had hij geen tijd voor! Zijn vader was heel erg rijk en hij was zijn enig kind. Hij kon krijgen wat hij wou hebben; lekker eten, mooie kleren, een bediende om voor hem te zorgen, een paard om op te rijden en veel geld om uit te geven. En vrienden en vriendinnen had hij ook genoeg. Franciscus ging met die vrienden vaak naar het café en daar dronken ze veel bier en dobbelden. Soms vierden ze te luidruchtig feest en maakten ze iets in het café kapot. Dan zei Franciscus: "Zeur niet, man, hier heb je honderd euro, koop maar iets nieuws!"

Franciscus vond dieren wel gemakkelijk. Een paard om te rijden, een poes om muizen te vangen, een hond om op je spullen te passen, kippetjes om te eten en konijnen om op te jagen. Niet zo'n erge dierenvriend dus. Maar op een dag werd het allemaal anders. Franciscus was naar een bruiloft geweest en had met zijn vrienden en vriendinnen feest gevierd tot vroeg in de morgen. Het was nog schemerig en mistig toen hij naar huis terugreed. Hij moest goed opletten om te zien waar hij reed. Hij was vlak bij de stad, toen hij een hond op de grond zag liggen.

"Weg, jij!", schreeuwde Franciscus, maar de hond bleef liggen waar hij lag. Dan er overheen, dacht hij en hij porde zijn paard met zijn hielen. Maar het altijd zo gehoorzame dier bleef stokstijf staan. Hij werd loeikwaad en stampte het beest met zijn laarzen. "Er over!", schreeuwde Franciscus, "wie is hier de baas? Vooruit!" Het paard werd wild en steigerde, maar vooruit wilde hij niet. Woest sprong Franciscus op de grond om die stomme hond weg te trappen. Toen keek hij en zag... het was een mens! Een voddige bedelaar, met ogen, alsof God recht in je gezicht keek. Het koude zweet stond Franciscus in zijn handen. Voorzichtig tilde hij die halfverhongerde bedelaar op en droeg hem voorzichtig naar de kant van de weg.

Hij maakte zijn mantel los, de kostbare met bont gevoerde, en legde die over hem heen. Toen sprong hij op zijn paard en reed er als de wind van door. Maar na even kreeg hij spijt. Wie was die man, wie was het? Franciscus vond het eigenlijk gek dat hij zo hard was weggereden. Hij keerde zijn paard en reed terug als de wind. Hoelang had het geduurd? Tien minuten, hoogstens twaalf! Maar de bedelaar was weg. Franciscus voelde zich rot, want hij wilde hem terugzien. Hij zocht nog langs de weg in het struikgewas. Achter een boom vond hij zijn kostbare mantel. Die lag over een bedelvrouw met twee slapende kinderen. Hij gaf al het geld dat hij bij zich had aan de arme vrouw. Verderop zag hij nog een groepje zwervers. Hij gaf hen zijn fluwelen vest, zijn kanten kraag en zijn met goud bestikte muts. "Ruil in de stad deze muts maar om voor eten", zei hij tegen de bedelaars. Een paar arme kinderen gaf hij zijn gouden ring. Een oude landloper kreeg zijn laarzen. Zelfs het zadel en het tuig van zijn paard gaf hij weg. In zijn hemd kwam hij thuis. Zijn vader stond ongerust te wachten. "Wat is er gebeurd?", zei hij, "waar zijn je kleren?" "Weggegeven", moest hij eerlijk bekennen. "Ben je dronken?" "Nee", zei hij, "maar ik heb onderweg God gezien. "Onzin", riep hij boos, waar zijn je spullen? Waar is je gouden ring?" "Weggegeven aan bedelaars", zei Franciscus.

Toen werd zijn vader woest. "Je denkt toch niet dat ik het je daarvoor gegeven heb! Ga het maar allemaal terughalen", schreeuwde hij. Ik schudde mijn hoofd. "Dan zet je geen stap meer in mijn huis en je bent mijn zoon niet meer", zei zijn vader woedend. Wat hij verder zei wist hij niet, want hij draaide me om en liep het huis uit. Geen familie, geen vrienden, niets meer, doodalleen stond hij daar. Hij voelde de zon op mijn blote armen, Hij zag het daglicht, de stralende hemel, de regenplas voor zijn voeten. Koerduifjes die rondscharrelden. een snuffelende hond, zoem, en de vliegen, fladderende vlinders. Hij rook de bloemen, hoorde vogels. Hij was helemaal niet alleen. Hij stond in een wereld vol leven. allemaal schepselen van God. "Dag broeder zon", zei hij, "dag broeder wind... dag zuster licht... dag lieve dieren allemaal..."

Toen trok Franciscus de wereld in. En overal waar hij kwam vertelde hij de mensen dat ze goed moesten zijn voor arme mensen. Als er mensen waren die dat niet wilde horen en die hun oren dan dichtstopten, merkte Franciscus dat er van alle kanten dieren kwamen om naar hem te luisteren. Want mooie verhalen vertellen over God, dat kon Franciscus! En die verhalen worden ook nu nog doorverteld aan iedereen die maar wil luisteren. En later kwam de heilige Antonius van Padua hem helpen. Als hij over God sprak, hingen de mensen aan zijn lippen! En als ze hun oren dicht stopten, dan kwamen de vissen aangezwommen die naar hem luisterden. Natuurlijk de kleintjes vooraan en de grote vissen op de achterste rij!

Franciscus en Antonius van Padua: twee mensen die veel van mensen en van dieren hielden. Maar het meest hielden ze toch van God, die de mensen en de dieren gemaakt heeft. En dat Franciscus veel van dieren hield, kun je zien aan het feit dat hij de eerste was die in de 12e eeuw een levende kerststal opbouwde in een donker bos. Hij is de uitvinder van de kerststal! En bij de kerststal zette hij ook veel levende dieren neer”: een os, een ezel, veel schapen, een herdershond, een kameel. En natuurlijk deed hij dat omdat hij het kerstkind bij zijn geboorte wilde omgeven met tal van dieren. Hij was een man van de natuur en leerde ons zijn Zonnelied. En dat lied werd en wordt nog overal gezongen. Het is een danklied aan God die ons die mooie wereld, met al wat leeft, aan ons heeft gegeven!

© Pater Ambro Bakker s.m.a.
Pastoor-deken H.Augustinus-Buitenveldert