Overweging

Het zal een paar jaar geleden zijn, beste medeparochianen, dat ik op mijn werk geconfronteerd werd met een minder goed functionerende collega. Dat stelde mij – althans zo voelde ik dat – voor een dilemma. Aan de ene kant waren er verzachtende, persoonlijke omstandigheden. Aan de andere kant werden mijn studenten door de situatie benadeeld. Wat te doen? De fouten door de vingers zien of de persoon in kwestie daar op aanspreken? Die keuze vond ik lastig want is het voornaamste gebod niet dat we elkaar liefhebben? En wie ben ik dan om kritiek te hebben op een ander en hem of haar daarmee nog verdrietiger te maken? Een vriend aan wie ik het probleem voorlegde, wees me erop dat ik een valse tegenstelling creëerde. Vriendschap en collegialiteit vereisen juist dat je een ander corrigeert, liefdevol op zijn feilen wijst. Dan pas, zo vond hij, neem je je medemens serieus.

De collega verdween van het toneel voordat ik deze goede raad in praktijk had kunnen brengen, maar ik moest aan het voorval terugdenken toen ik de lezingen van vandaag op me in liet werken. Ze spreken immers over de liefde, maar ook over een hooglopend verschil van mening. Helaas hebben de liturgiemakers er behoorlijk in zitten knippen. De lange afscheidsrede van Jezus hebben ze over meerdere zondagen verdeeld. Van de passage uit de Handelingen is een groot gedeelte weggelaten. Daardoor dreigen we de samenhang van Jezus’ woorden uit het oog te verliezen en worden draagwijdte en behandeling van het conflict waarbij Paulus en Barnabas betrokken waren minder duidelijk. Laten we daarom de lezingen eens in hun geheel bekijken.

De evangelist Johannes plaatst de afscheidsrede van Jezus in het kader van het Laatste Avondmaal. Wetend wat Hem te wachten staat wil Jezus de leerlingen voorbereiden en moed inspreken. Tot twee maal toe spreekt hij de geruststellende woorden “Laat uw hart niet verontrust worden” (Joh. 14: 1). Ook belooft hij een weerzien bij de Vader. Maar meer nog dan hen troosten en bemoedigen wil Jezus Zijn leerlingen toerusten. Het is immers de bedoeling dat ze Zijn werk onder de mensen gaan voortzetten en dat zal niet altijd makkelijk zijn. Daarom belooft Hij hun de kracht om net als Hij “werken te doen”, wonderen te verrichten. Hij verzekert hun dat de Vader hun gebeden zal verhoren en onderstreept dat Hij zelf daarbij hun voorspreker zal zijn. Bovendien zal hij hen “niet verweesd achterlaten” (Joh. 14: 18), maar een Helper zenden, “de heilige Geest die [hun] alles zal leren en […] in herinnering brengen” (Joh. 14: 26). Jezus benadrukt dat de positie van de leerlingen hierdoor gaat veranderen. Nu Hij hen heeft laten delen in alles wat Hij van Zijn Vader heeft gehoord, is het moment gekomen dat Hij hen kan uitzenden, de wereld in. Voortaan zijn ze geen “dienaars” meer, maar “vrienden”. Geen volgelingen, maar zelfstandig handelende mensen die zich bij alles wat ze ondernemen verzekerd mogen weten van de steun van God. Een troostrijke gedachte, voor de bange leerlingen bij het Laatste Avondmaal, voor de vervolgde christenen voor wie Johannes zijn evangelie schreef, maar ook voor ons, in een wereld waar alles lijkt te draaien om het hier en nu. Jezus stelt bij dit alles maar één voorwaarde: wie Zijn vriend wil zijn moet dat laten blijken door Zijn geboden te onderhouden. Of eigenlijk maar één gebod: “dat gij elkaar liefhebt zoals Ik u heb liefgehad” (Joh 15: 12). Ga er maar aan staan: het klinkt zo eenvoudig, maar de liefde van Jezus was zo volmaakt, zo onvoorwaardelijk – hoe zou een gewone sterveling die ooit kunnen evenaren? Toch lukt het de apostelen. Heel concreet, door de manier waarop ze met elkaar omgaan, laten ze zien wat voor wereld Jezus voor ogen stond. In de eerste hoofdstukken van de Handelingen vertelt Lucas dat de apostelen “eensgezind volharden in het gebed” (Hand. 1: 14), dat de christenen alles gemeenschappelijk bezitten en dagelijks in grote harmonie samenkomen om het brood te breken (Hand. 2: 46). Hoezeer Jezus hen nabij is blijkt uit de “vele wonderbare tekenen” die de apostelen verrichten en die steeds meer mensen gevoelig maken voor de Blijde Boodschap (Hand. 2: 43).

Het lijkt een ideale wereld, maar Lucas is geen sprookjesverteller. Hij verzwijgt de problemen dan ook niet: vervolging van buitenaf, bedrog en achterbaks gedrag binnenin de gemeenschap. Zo’n vijftien jaar na Jezus’ kruisdood en verrijzenis, wordt de jonge kerk voor de eerste keer geconfronteerd met een diep-ingrijpend conflict. Het draait allemaal om de vraag of het christendom openstaat voor iedereen of alleen voor hen die zich volgens de wetten van Mozes laten besnijden. Met andere woorden: moet je eerst jood worden om christen te kunnen zijn? De lezing van vandaag vermeldt slechts “een felle woordenwisseling” over deze “strijdvraag” (Hand. 15: 2) en springt dan meteen over naar de oplossing. Maar wat er daartussen gebeurt is minstens zo interessant, omdat het op het eerste gezicht strijdig lijkt met het gebod van de onderlinge liefde.
Na “veel heen en weer gepraat” neemt Petrus het woord. Hij verwijt de Farizeeën – want zij zijn de aanstichters – dat zij “God tarten door de leerlingen een juk op de hals te leggen dat noch onze vaderen noch wij in staat zijn geweest te dragen” (Hand. 15: 10). Geen geringe beschuldiging! Petrus zegt in feite dat de Farizeeën God beledigen door misplaatste hoogmoed, door het uitsluiten van de ander op basis van criteria waaraan ze zelf niet eens kunnen voldoen. Maar daar ging wat aan vooraf… Petrus is in deze kwestie ook niet altijd zuiver op de graat geweest. Dat kunnen we lezen in de brief van Paulus aan de Galaten. Die geeft een nog beter beeld van de felheid waarmee de discussie werd gevoerd. Ik citeer een wat langer stuk: “Maar toen [Petrus] in Antiochië kwam, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, want het ongelijk was duidelijk aan zijn kant. Eerst at hij gewoon met de heidenchristenen mee, maar toen sommige mensen van Jakobus gekomen waren begon hij zich terug te trekken en afzijdig te houden, uit vrees voor de mannen van de besnijdenis. De andere Joodse christenen deden aan dit spel mee, zelfs Barnabas liet zich door hun veinzerij meeslepen. Toen ik zag dat hun gedrag niet strookte met de waarheid van het evangelie, zei ik tegen [Petrus] waar allen bij waren: “Als jij, een geboren Jood, leeft als een heiden en niet als een Jood, met welk recht kun je dan de heidenen dwingen om te leven als Joden?” (Gal.2: 11-14). Tot zover de woorden van Paulus en die liegen er niet om; Petrus wordt ‘afgeserveerd’, zouden we tegenwoordig zeggen.
De beschuldigingen en het gekrakeel maken de verhalen spannend, maar wat veel belangrijker is: ze laten zien hoe de apostelen, en met name Paulus, in het leven stonden, hoe zij het gebod van de onderlinge liefde vertaalden op een moment van grote spanningen. En dat zijn levenslessen waar geen ‘zelfhulpboek conflicthantering’ tegenop kan.
Ten eerste negeren ze het meningsverschil niet, proberen het niet weg te redeneren, maar doen er alles aan om het zo snel mogelijk uit te praten. Want als je niet met elkaar praat, ga je in jezelf lopen morren en mopperen – murmuratio noemen de Benedictijnen dit heilloze inwendige gepruttel. En wat gebeurt er dan? Je graaft je in in je eigen gelijk. Je bedenkt steeds meer argumenten waarom de ander ongelijk heeft. Je wordt steeds bozer en uiteindelijk zullen de standpunten zo verhard zijn, het beeld van de ‘tegenstander’ zo vertekend, dat elke dialoog onmogelijk is.
Daarnaast zien we dat het blijkbaar geen kwaad kan elkaar af en toe eens ongezouten de waarheid te zeggen. Paulus beschuldigt Petrus en Barnabas van hypocrisie en draaierij, maar later trekt hij eensgezind met Barnabas naar Jerusalem. Samen met Petrus proberen ze daar de Farizeeën van hun ongelijk te overtuigen. Het conflict heeft hun vriendschap en onderlinge liefde overduidelijk niet geschaad. Helaas staat nergens hoe Petrus heeft gereageerd op Paulus’ harde woorden. Heeft hij beschaamd gezwegen, zoals de Farizeeën in Jerusalem? Of was hij opgelucht dat iemand hem durfde terugfluiten van een doodlopende, want liefdeloze weg? Ik denk in elk geval dat hij Paulus zijn harde woorden niet kwalijk genomen heeft. Want hoe ging die te werk? Hij verzette zich openlijk tegen Petrus, beschuldigde hem waar allen bij waren. Geen roddel en achterklap dus, maar een strijd met open vizier. En eigenlijk was het enige wat Paulus deed een beroep op Petrus’ naastenliefde: hij vroeg hem, zich in te leven in het standpunt van de ander. Een gouden greep: al meermalen heb ik gemerkt dat je de angel uit elk conflict kunt halen door even in de schoenen van je tegenstander te gaan staan. Zou ik zelf ook niet uitvallen tegen mijn collega’s als ik net gehoord had dat mijn contract niet werd verlengd? Zou ik zelf ook niet hoogst verontwaardigd zijn als een vriendin haar belofte weer niet nakwam – hoe druk ze het ook heeft? Zou ik zelf… enfin vult u maar in.
De oplossing voor het conflict in de jonge kerk getuigt van dit liefdevolle inlevingsvermogen: de heidenchristenen hoeven geen jood te worden, hun leven niet ingrijpend te veranderen. Wel wordt van hen verwacht dat ze de joodse cultuur respecteren. Dat is een oplossing in Jezus’ Geest en dat zeggen de apostelen ook expliciet in hun brief: “de heilige Geest en wij hebben besloten”. In die volgorde.

De gebeurtenissen in Jerusalem zijn dus uiteindelijk niet strijdig met Jezus’ gebod van onderlinge liefde. De discussie laait hoog op, de verwijten zijn fel, maar het is een open debat waarin de apostelen zich met hart en ziel inzetten voor de eenheid in Gods gemeente. Ze hebben het volste vertrouwen dat Gods Geest hen helpt. Het is dat vertrouwen dat Jezus bedoelde toen Hij de leerlingen Zijn vrede toewenste, de vrede die Hij ons nog elke week toewenst. Dat is geen vrede “zoals de wereld die geeft”, geen oppervlakkige relaxte houding. Nee, het is de innerlijke rust te weten dat, wat er ook gebeurt, hoe groot de chaos ook is, Gods adem weer over die warboel zal waaien. Dat Hij ons zal helpen daarin orde te scheppen. Moge dat vertrouwen ons tot steun zijn bij alles wat er gebeurt, bij alles wat we ondernemen. AMEN.

Marjolein van Tooren