Overweging 7e zondag van Pasen

We hoorden het al aan het begin van deze viering, beste medeparochianen: de dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren lijken op een soort niemandsland. Voor ons, maar ook voor de leerlingen. De lezingen uit de Handelingen laten doorschemeren dat ze niet goed weten wat ze moeten, nu Jezus ten hemel is opgevaren. Waarschijnlijk hebben ze wat verdwaasd om zich heen staan kijken en dat is ook begrijpelijk. Na het verraad, de trouweloosheid en het diepe verdriet van Goede Vrijdag, na het aanvankelijke ongeloof en de intense vreugde van Pasen was Jezus veertig dagen lang zichtbaar en tastbaar onder hen aanwezig geweest. Om hen te bemoedigen. Om uit te leggen wat ze nog niet begrepen. En nu is Hij weg. Het getal veertig wil zeggen dat het een tijd van voorbereiding is geweest, maar waarop? Waartoe dient dit niemandsland? Het zal nog even duren voor de leerlingen duidelijkheid krijgen, maar het antwoord op de vraag ligt al besloten in de gebeurtenissen op Hemelvaart.

Die gebeurtenissen worden door Marcus en Lucas kort vermeld aan het eind van hun evangelie. Maar Lucas komt er, aan het begin van de Handelingen, uitgebreid op terug: “Mijn eerste boek, Teófilus, heb ik geschreven over alles wat Jezus gedaan en geleerd heeft tot aan de dag waarop Hij […] ten hemel werd opgenomen” (Hand. 1: 1-2). Wat Lucas met deze inleiding duidelijk wil maken is dat Jezus’ hemelvaart een nieuwe periode inluidt. Daarom ook begint hij een nieuw boek. En dat boek opent hij met Jezus’ opdracht aan de leerlingen om in Jerusalem te blijven en de belofte van de Vader, de doop met de heilige Geest, af te wachten (Hand. 1: 4-5). Veel snappen de leerlingen er niet van en ze vragen of het koninkrijk van Israël hersteld gaat worden. Jezus gaat daar nauwelijks op in; Hij antwoordt slechts dat het hun niet toekomt “dag en uur” daarvan te kennen. Dan belooft Hij hun nogmaals de kracht van de heilige Geest (Lc 1: 6-8) en wordt vervolgens door een wolk aan hun ogen onttrokken. Duidelijker kan Lucas het mysterie niet beschrijven: een wolk is immers het Bijbelse beeld voor Gods aanwezigheid. En net als Mozes bij het ontvangen van de stenen tafelen, net als Petrus en Johannes bij de gedaanteverandering, bevinden de leerlingen zich op een berg, bij uitstek de plaats van de Godsontmoeting. Hoe onbevattelijk de gebeurtenissen ook zijn – de leerlingen hoeven in elk geval niet bang te zijn, want God is bij hen in de buurt. Maar dan zijn daar die “mannen in witte gewaden”. Mannen – engelen? – die hen vermanen niet naar de hemel blijven te staren, zich niet comfortabel in die geborgenheid bij God te blijven koesteren. Wat dan wel? Wat mij opviel in de reactie van de leerlingen – en dan komen we bij de tekst van vandaag – is allereerst de wijze waarop ze genoemd worden: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Thomas. Wil Lucas daarmee zeggen dat de leerlingen steun bij elkaar zoeken? Ik denk het wel, want hij zegt ook nadrukkelijk ‘zij allen’, ‘eensgezind’ ‘samen met’ (Hand. 1: 14). Maar dat is niet het enige. Niet goed raad wetend met de situatie gaan ze – en dat is het tweede waarop Lucas de nadruk legt en wat me opviel – bidden, volhardend bidden. Wát ze bidden staat er niet, maar ik stel me zo voor dat ze al hun vragen en onzekerheden aan God voorgelegd hebben. Wist Die dan niet allang waar ze mee worstelden? Natuurlijk wel, maar bidden is iets anders dan het boven indienen van een lijstje zorgen, problemen en wensen. Bidden is: in gelovig gesprek gaan met Iemand die jou door en door kent, die niets raar vindt en alles begrijpt. En die Iemand vragen om een aanwijzing hoe te handelen, om de richting waarin je de oplossing moet zoeken. Antwoord komt er altijd – de leerlingen ervaren dit heel sterk bij de keuze van Mattias als twaalfde discipel.

Het gebed staat ook centraal in het evangelie van vandaag. Het is een gedeelte uit het lange afscheidsgebed van Jezus bij het Laatste Avondmaal. Vlak voordat Hij in de hof van Olijven gearresteerd zal worden, vraagt Hij Zijn Vader of Die Hem door lijden en dood heen wil halen. Eigenlijk is het geen vraag, maar het uitspreken van een diepe band en een grenzeloos vertrouwen: “Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen dat Gij Mij hebt opgedragen te doen. Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geef Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond” (Joh. 17: 4-5). Ook dat is bidden: verwoorden voor God, voor jezelf, voor anderen, wat de leidraad, de richtsnoer is in je leven.
En dan bidt Jezus voor Zijn leerlingen. In Hem hebben zij God herkend en erkend en zo het eeuwig leven verworven, maar nu blijven zij achter in de wereld, hoewel ze niet meer van de wereld zijn. ‘Eeuwig leven’ staat dus tegenover ‘de wereld’ en dat klinkt ons wellicht vreemd in de oren, omdat we ‘eeuwig leven’ vertalen met ‘leven na de dood’. Maar dat is niet wat Jezus bedoelt. Eeuwig leven begint al op aarde; het is leven vanuit je band met God en vanuit de overtuiging dat Hij je nooit, ook in de dood niet, zal laten vallen. Dat geeft diepte en zin aan ons bestaan, want het betekent dat alles wat wij doen niet vergeefs en vergankelijk is. Maar het schept ook verplichtingen. Wie Jezus wil volgen mag zich niet laten afleiden door het gedoe in ‘de wereld’. Maar hij mag ook niet achteloos aan aardse ellende voorbijgaan met een blik op de hemel waar het ooit allemaal beter zal zijn. Integendeel: wat Jezus van Zijn leerlingen verwacht is actie, om dat ‘koninkrijk van Israël’ waar ze het steeds over hebben zélf gestalte te geven. Immers, na Hemelvaart zal Jezus’ stem niet meer klinken, maar Zijn Boodschap moet hoorbaar blijven. Na Hemelvaart zal Jezus niemand meer de handen opleggen, maar ziekte, verdriet en pijn moeten gestild blijven worden. Na Hemelvaart is Jezus er niet meer om de tollenaars, de melaatsen, de prostituees in de kring te halen, maar ook dan mag niemand worden buitengesloten. Geen eenvoudige opdracht en dat is precies de reden waarom Jezus voor Zijn leerlingen bidt: dat zij de kracht krijgen het Rijk gestalte te geven. Hoe hun dat gelukt is kunnen we lezen in de Handelingen en de brieven van de apostelen, maar ook voor ons, vandaag de dag, is deze boodschap
nog actueel.
Voor mij zijn de lezingen vooral een oproep tot gebed, bezinning, herbronning. In onze maatschappij van drukdrukdruk en nooit meer stil, is het moeilijk de tijd en de rust te vinden om met God in gesprek te gaan – zo vergaat het mij althans. Maar uit ervaring weet ik ook dat het helpt om je dagelijkse beslommeringen met God te bespreken. Ook voor ons is Jezus immers voorspreker bij Zijn Vader. Ook onder ons wil Hij Zijn Geest werkzaam laten zijn. Vraag dus gewoon om concentratie als de buurvrouw een luisterend oor nodig heeft. Om inspiratie als je broer of je zus je advies vraagt. Om de moed je arm heen te slaan om de veel te bescheiden leerlinge die haast stikt in haar verdriet. Om inlevingsvermogen in de situatie van je lastige kamergenoot. Om de durf het op te nemen voor de collega die ten onrechte beschuldigd wordt. En zeg gewoon eens tegen je zieke vriendin: “ik zal voor je bidden”. Mijn oma zei het al, er bestaan geen onverhoorde gebeden, ook nu nog gebeuren er wonderen. Niet altijd in de letterlijke zin van een onverwachte genezing, maar wel in de zin waarop Jezus doelde wanneer Hij sprak over het Koninkrijk Gods: onderlinge liefde, saamhorigheid, hulp en verdraagzaamheid.

Zo geven de lezingen van Hemelvaart en van vandaag ons stof tot nadenken in het niemandsland. Het feest van Hemelvaart blijkt een scharnierpunt te zijn tussen de veertig dagen na Pasen en het hoogfeest van Pinksteren. Een scharnierpunt dat negen dagen respijt inluidt. Negen dagen, drie maal drie, om ons te bezinnen op wat werkelijk van belang is in ons leven. Negen dagen om biddend de komst van de heilige Geest af te wachten en dan, in het voetspoor van Jezus, in het voetspoor van Zijn leerlingen, te doen wat gedaan moet worden om die hemel op aarde waar te maken. AMEN.

Marjolein van Tooren