|
Overweging 11-de zondag door het jaar - B
‘Ach, wat is ons lot? Hard werken en dan kapot!’ Dat zeggen we bij ons thuis wel eens wat cynisch en het klinkt wat bot, beste medeparochianen, maar er zijn van die dagen… Op je werk komt de stoom uit je oren van de werkdruk, je vergadert je suf maar komt aan het eigenlijke werk niet toe en als je thuiskomt moeten de boodschappen nog gedaan en de badkamer geschrobd. Doodmoe rol je ’s avonds je bed in, want morgen komt er weer zo’n dag. Dat zijn de momenten waarop je je moedeloos kunt afvragen: ‘Waar dient het ook allemaal toe?’
Het staat nergens in de tekst, maar ik denk dat de evangelielezing van vandaag aansluit bij dit gevoel en er ook een antwoord op wil geven. Marcus vertelt het verhaal vrij aan het begin van zijn evangelie, kort na de eerste genezingen, als het volk toe begint te stromen en Jezus Zijn leerlingen kiest: “Hij stelde er twaalf aan om Hem te vergezellen en door Hem uitgezonden te worden om te prediken, met de macht de duivels uit te drijven” (Mc. 3: 14-15). Vervolgens begint Jezus, zoals we zojuist hoorden, het volk en de leerlingen in parabels te onderwijzen over het Rijk van God. Als gelovige Jood sluit Hij daarbij aan op de beeldende taal van de Wet en de Profeten. Al zo’n 600 jaar eerder gebruikte Ezechiël scènes uit de zichtbare werkelijkheid, ontleend aan natuur en landbouw, om iets duidelijk te maken over de onzichtbare werkelijkheid, over de manier waarop God met Zijn volk omgaat. De hoge (lees: hooghartige) ceder staat voor het Israël van voor de ballingschap: trots en overmoedig. Die boom zal verdorren door het ingrijpen van God, maar Hij behoudt en behoedt een nietig twijgje, dat het, om zijn levenskracht, waard is gered te worden. Dat zal uitgroeien tot een nieuwe boom. Zo spreekt Ezechiël tijdens de ballingschap het volk moed in: een fris en krachtig nieuw begin blijft mogelijk. God geeft het niet op met Zijn volk en het resultaat zal schitterend zijn: een prachtige boom die een toevluchtsoord wordt voor vogels (mensen!) van allerlei pluimage. Maar dat kost wel veel tijd, vraagt geduld. En precies bij dat aspect sluit Jezus aan met zijn parabels.
In het verhaal van de zaaiende boer gaat het om geduld en vertrouwen. Het is niet moeilijk er het beeld van God in te zien die geloof en kiemkracht in Zijn mensen legt in het volste voltrouwen dat dit ergens toe zal leiden, dat de oogst rijk zal zijn. Maar de gelijkenis gaat denk ik ook over ons: wat me opviel is dat de boer na het zaaien rustig zijn gewone leventje doorleeft, zonder zich af te vragen wat er in de aarde met het zaad gebeurt. Hij accepteert het mysterie, de aanwezigheid van God in zijn leven en heeft vertrouwen in Diens werkzame tegenwoordigheid, ook al begrijpt hij niet hoe. Met de tweede gelijkenis, die van het mosterdzaadje roept Jezus eigenlijk hetzelfde beeld op: uit iets kleins, iets onooglijks, kan iets formidabels tevoorschijn komen, als we maar geduld hebben.
Het zijn verhalen die zich vrij gemakkelijk laten duiden en Jezus lijkt er dan ook op te vertrouwen dat Zijn taal bij de grote groep toehoorders voldoende weerklank vindt, maar de leerlingen krijgen toch apart uitleg: “Anders dan in gelijkenissen sprak Hij niet tot hen, maar eenmaal met Zijn leerlingen alleen, gaf Hij van alles uitleg” (Mc. 4: 34). Een voor de hand liggende verklaring voor dit verschil is dat Jezus de leerlingen wil toerusten voor later, als zij zelf het verhaal moeten kunnen doorgeven. Hij wil hun als het ware leren wat vertellen is, hoe ze de taal van de Wet en de Profeten voor iedereen toegankelijk kunnen maken. De bedoeling is immers dat ook niet-Joden de Blijde Boodschap te horen krijgen. Marcus zelf schreef voor de christenen in Rome – het is dus geen toeval dat juist hij hier de nadruk op legt. Maar ik vermoed dat Jezus de leerlingen ook apart nam om hun moed in te spreken, hen voor te bereiden op een missie zonder direct zichtbaar resultaat en hun zo doorzettingsvermogen te geven.
Via Marcus spreekt Jezus ook ons moed in. Wie terugkijkt op zijn leven, vraagt zich, ook buiten de stressy periodes die ik zo-even schetste, wel eens af of hij ‘blijvende vruchten’ voorbrengt, wat zijn bijdragen aan de komst van het Rijk van God eigenlijk is en dan kunnen deze parabels helpen. Want ook al zien we niet wat onze daden bewerkstelligen, dat wil nog niet zeggen dat ze zinloos waren.
De verpleegkundige die een kankerpatiënt opbeurt en door akelige behandelingen heen sleept ziet honderden zieken per jaar en doet voor haar gevoel ‘gewoon haar werk’, maar realiseert zich niet dat ze met haar vrolijkheid en optimisme diezelfde patiënt inspireerde om lotgenoten te gaan helpen en door te geven wat hij zelf ontving.
De docent die discussies over levensvragen niet uit de weg gaat en ook iets van zijn eigen zorgen en problemen durft te laten zien, geeft zijn leerlingen een waardevolle basis mee waarop ze hun leven kunnen grondvesten en zo uit kunnen groeien tot evenwichtige volwassenen.
Eén brief voor de schrijfactie van Amnesty International kost vijf minuten, maar duizend brieven kunnen het verschil maken tussen leven en dood, tussen vrijheid en gevangenschap voor vele onterecht veroordeelden.
Zo kan het goede dat wij in een paar minuten of aan één mens doen zich vermenigvuldigen en zich als een olievlek verspreiden, ook buiten ons gezichtsveld. De parabels zijn daarmee een oproep ons te blijven inspannen, niet op te geven en niet te blijven snakken naar direct zichtbaar resultaat. We mogen ook genieten van de weg daar naar toe, van onze plannen, van de mooie momenten in ons leven, in het volste vertrouwen dat elk van onze kleine bijdragen zijn plaats en doel heeft in Gods ‘masterplan’ met deze wereld. De Joodse wijsheid kan ons daarbij inspireren, ook in moderne verhalen, zoals dat van de rabbi die zag hoe een man een johannesbroodboom aan het planten was. Hij bleef staan en vroeg: “Wanneer zal dit boompje vruchten dragen?” “Over zeventig jaar”, antwoordde de man. Toen zei de rabbi: “Dwaze man, denk jij over zeventig jaar nog te leven om dan de vruchten van deze boom te kunnen plukken? Plant liever een boom die eerder vruchten draagt, zodat je daarvan in je leven nog kunt genieten.” Maar de man antwoordde: “Rabbi, toen ik op de wereld kwam, vond ik daar een johannesbroodboom en ik at daarvan, zonder dat ik die geplant had, want mijn voorouders hadden hem voor mij geplant. Zo wil ik nu deze boom planten, opdat mijn kinderen en kleinkinderen daarvan kunnen genieten.”
Mogen ook wij in ons eigen leven blijven zaaien met wijsheid en geduld, in de hoop en het vertrouwen zo onze bijdrage te leveren aan de komst van Gods Rijk. AMEN.
Marjolein van Tooren |
|
11-de zondag door het jaar - B
zondag 17 juni 2012
Marcus 4,26-34
Marjolein van Tooren |