Overweging

“Ama et fac quod vis” – “Bemin en doe wat je wil” zou Augustinus ooit in een preek gezegd hebben. De spreuk is de geschiedenis ingegaan als een kernachtige samenvatting van de evangelische boodschap. Onze parochiepatroon is er beroemd mee geworden, maar het zijn niet zijn letterlijke woorden. Hij schreef: “dilige et fac quod vis”. Muggenzifterij? Nee, beste medeparochianen, toch niet. Het verschil tussen de twee Latijnse werkwoorden lijkt verwaarloosbaar, maar is fundamenteel. ‘Amare’ betekent ‘houden van’. ‘Diligere’ is liefhebben in de zin van ‘hoogachten’, ‘waarderen’, ‘respecteren’. En dat laatste is de grondhouding waar Augustinus op doelde, de grondhouding waar het ook in de beide teksten van vandaag over gaat.

Het fragment uit Exodus maakt deel uit van een veel groter geheel. Op de berg Sinaï ontvangt Mozes de Tien Geboden, maar daar blijft het niet bij: er volgen twee lange hoofdstukken met voorschriften. Over de eredienst, de slaven, het leven van de naaste en het eigendom van de naaste. Over de hulpbehoevenden, de overheid, de verhouding tot de naaste en de verhouding tot God. Vijf volle bladzijden. Pas dan volgt de sluiting van het verbond: “Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden en bepalingen van Jahwe. Eenstemmig betuigde het volk: alle woorden die Jahwe tot ons gesproken heeft zullen wij onderhouden” (Ex. 24: 3). De passage die we lazen geeft een goede indruk van de gedetailleerdheid van Gods regels en bepalingen. Maar we zouden de tekst denk ik verkeerd lezen als we er uit zouden concluderen dat Jahwe een Pietje Precies is. Een God die dol is op de ‘kleine lettertjes’. Zou het niet eerder zo zijn dat Hij het volk Israël wil helpen? Dat Hij handvatten wil bieden bij het ontdekken van Wie Hij is, juist door deze precieze, maar ook uitermate concrete voorschriften? Immers, als de Israëlieten die naleven, als ze de zwakken beschermen en niet hardvochtig vasthouden aan het eigen gelijk, zullen ze vanzelf de diepere samenhang gaan begrijpen. Dan zullen ze inzien dat God Liefde is. Het fragment van vandaag onthult nog een andere eigenschap van God die deze interpretatie bevestigt. In tegenstelling tot de goden van de volkeren waartussen de Israëlieten leven, is Jahwe geen onvoorspelbare, wrede dictator. Geen god die geniet van zijn macht en willekeurig straft. Integendeel: Hij legt uit wat de achtergrond is van Zijn regels: “Gij moet een vreemdeling niet slecht behandelen en hem het leven niet moeilijk maken, want ge hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond” (Ex. 22: 21). Straffen doet Hij pas als de mensen willens en wetens Zijn geboden overtreden: de mensen roepen een breuk met Jahwe altijd over zichzelf af.

Aan de hand van deze Wet en met steun van de Profeten hebben de Israëlieten in een eeuwenlange geschiedenis langzamerhand ontdekt Wie Jahwe is. Maar hoe gaat dat met regels? Ze kunnen steun bieden, zeker, maar ze kunnen ook een eigen leven gaan leiden. Een doel in zich worden. Dat lijkt me de valkuil waar de Farizeeën en de Sadduceeën in getrapt zijn. In het evangelie van vandaag zijn we getuige van hun zoveelste discussie met Jezus. Vorige week hoorden we hoe de Farizeeën Jezus in de val probeerden te lokken met een strikvraag over de belastingen. Zijn antwoord, “geeft dan aan de keizer wat des keizers is en aan God wat God toekomt” (Mt. 22: 21), overdondert hen en ze druipen af. De Sadduceeën nemen dan ogenblikkelijk het estafettestokje over. Zij geloven niet in de verrijzenis en leggen Jezus daarom een onmogelijke casus voor. U kent het verhaal wel, over de man die sterft en zijn vrouw nalaat aan zijn broer. Dat herhaalt zich en uiteindelijk is de vrouw zeven keer weduwe. Vraag: van wie is zij de echtgenote bij de opstanding? Opnieuw weigert Jezus mee te gaan in dit soort haarkloverijen: “Gij vergist u, omdat gij noch de schrift, noch Gods macht kent. Na de verrijzenis is er geen sprake meer van huwen of ten huwelijk gegeven worden” (Mt. 22: 29). Ook de Sadduceeën zijn nu met stomheid geslagen. Daarom proberen de Farizeeën het nog maar eens en volgt de discussie die we zojuist hoorden. Ten derde male hetzelfde patroon: een strikvraag, een onverwachts antwoord van Jezus en verbijstering bij de vragenstellers. Wat gebeurt hier nu precies?

Uit de houding en de vragen van de Farizeeën en Sadduceeën blijkt dat ze denken God in hun broekzak te hebben – als we ons nu maar precies aan de voorschriften houden, dan komen we er wel. Het optreden van Jezus brengt hen echter uit hun evenwicht. De kern van Diens boodschap is immers dat het niet om de letter, maar om de geest van de Wet gaat. Niet om duizenden regeltjes en voorschriften, maar om handelen in liefdevolle verantwoordelijkheid. Ouders brengen hun kinderen normen en waarden bij en zetten hen vervolgens op eigen voeten, in de hoop en het vertrouwen dat ze zo zelf verantwoorde beslissingen kunnen nemen. Zo wil God ook met ons, Zijn mensenkinderen, omgaan. Dat probeert Jezus de Farizeeën en Sadduceeën duidelijk te maken en daar worden ze bang van. Zo’n benadering maakt geloven immers wel veel persoonlijker, maar ook minder overzichtelijk, minder voorspelbaar. Daarom vallen ze terug op oude zekerheden en proberen Jezus op onjuistheden te betrappen. Keer op keer blijkt echter dat ze in Hem hun meerdere moeten erkennen. Steeds meer wordt duidelijk dat Jezus niet gekomen is om “Wet en Profeten op te heffen maar om de vervulling te brengen” (Mt. 5: 17). De interpretatie die Hij aan de Tora geeft opent immers onvermoede vergezichten.
Zo ook in het evangelie van vandaag. Stiekem hadden de Farizeeën waarschijnlijk gehoopt dat Jezus zich zou verspreken en één van de tien geboden boven de negen anderen zou zetten. Maar door twee citaten, uit Deuteronomium en Leviticus, uit de Tora dus, met elkaar te verbinden maakt Jezus zijn gesprekspartners duidelijk dat er geen voornaamste gebod is in de zin van ‘belangrijkste’. Er is wel een voornaamste gebod in de zin van ‘alomvattend’. Dat is de liefde, de liefde tot God en de liefde tot de naaste, die niet te scheiden zijn. In de ander ontmoeten we immers God; als een zieke ons aankijkt en een luisterend oor vraagt, kijkt God ons aan. Deze simpele waarheid slaat de Farizeeën hun wapens uit handen. “Niemand durfde Hem nog een vraag te stellen” lezen we bij Marcus (Mc 12: 34).

De liefde is dus het voornaamste gebod – wie uit liefde handelt, wordt als vanzelf een mens naar Gods hart: wijs, matig, vriendelijk en behulpzaam. Maar ook daarbij kunnen we in valkuilen trappen. Allereerst in de kuil waar Augustinus ons voor trachtte te behoeden – ‘liefhebben’ verwarren met ‘houden van’. We hoeven niet met alle mensen vriendjes te worden, maar we moeten hen wel respecteren en met achting tegemoet treden, omdat we in hen God ontmoeten.
Ook moeten we ervoor waken onszelf te overvragen. In het evangelie van Mattheus zegt Jezus: “ge zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand” (Mt. 22: 37). In de Tora en bij de drie andere evangelisten staat het er nét even anders: “Gij moet Jahwe uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten” (Deut. 6: 5). De oproep tot handelen uit liefde met – vrij vertaald – alles wat in ons is, blijft in deze variant onveranderd. Maar de uitdrukking ‘met al uw krachten’ is geruststellend: we hebben ieder onze eigen talenten en daar moeten we mee woekeren, maar we hoeven niet boven onze macht te reiken. Er zal van ons niet meer verwacht worden dan we kunnen waarmaken.

In het licht van de teksten van vandaag is het begrijpelijk dat God, zoals we vorige week hoorden, de Perzische koning Cyrus Zijn ‘gezalfde’ noemt. Cyrus kreeg immers medelijden met de Israëlieten en liet hen uit de ballingschap terugkeren naar huis. Daarmee gaf hij blijk van de grondhouding waarop Augustinus doelde en die vóór hem door Paulus al kernachtig was samengevat in de brief aan de Romeinen: “De liefde berokkent de naaste geen enkel kwaad, daarom vervult zij de gehele Wet” (Rom 13: 10).
AMEN.