Overweging

Breng in de kring van ‘katholieken boven de zestig’ het feest van Christus Koning ter sprake en voor je het weet zit je midden in het Rijke Roomsche leven. In verhalen over de tijd, dat dit feest nog op de laatste zondag van oktober gevierd werd. Meisjes van een jaar of tien kregen een lange witte jurk aan, een blauwe sjerp schuin over de schouder en een palmtak in de hand. Als bruidjes liepen ze vervolgens in processie naar de kerk, naar het beeld van Christus Koning, dat voor de gelegenheid getooid was met een aureool van brandende lichtjes. En de hele parochie zong uit volle borst “Aan U, o Koning der eeuwen, aan U blijft de zegekroon”. In die verhalen klinkt vaak een zekere weemoed door, misschien zelfs wel heimwee. Maar je hoort ook andere reacties, van mensen die de waarde van deze uitbundigheid relativeren en wijzen op het triomfalisme dat eruit sprak. Voor hen roept deze entourage een voltooid verleden tijd op, de sfeer van “Roomsen, dat zijn wij met hart en met ziel”. Althans, beste medeparochianen, zo verlopen de discussies bij mij thuis. Wie heeft er nu gelijk? Laten we eens kijken of de geschiedenis van het feest van Christus Koning en de bijbelteksten die we zojuist hoorden, kunnen helpen die vraag te beantwoorden.

Het feest werd in 1925 ingesteld door paus Pius XI, bij gelegenheid van de 1600ste gedenkdag van het Concilie van Nicea. Dit concilie werd in 325 bijeengeroepen als reactie op het Arianisme. Volgens deze leer was Christus slechts een superieur mens, geen Zoon van God. De concilievaders gingen de ketterij krachtig te lijf en stelden daartoe onder meer de tekst van de geloofsbelijdenis vast – het Credo in unum Deum dat we nog steeds bidden. Zou Pius XI in het Europa van zijn tijd parallellen gezien hebben met die beginmoeilijkheden van de kerk? Ik vermoed van wel. De heerszucht van koningen, keizers en tsaren had in de Eerste Wereldoorlog miljoenen slachtoffers gemaakt. Met de Russische revolutie was het communisme een factor van belang geworden. En in de Verenigde Staten heerste euforie over de hoogconjunctuur. Met andere woorden: er vielen nieuwe vormen van ketterij te bestrijden: geweld en machtsmisbruik, maar vooral ook eigenbelang en materialisme. De mens leek zich oppermachtig te voelen en niet langer een God boven zich te erkennen. Voor de Kerk was dit aanleiding om te proberen, de mensen te her-ijken, opnieuw af te stemmen op wat werkelijk van waarde is. In de manier waarop de Kerk dit deed – met een encycliek en een uitbundig gevierd nieuw kerkelijk feest – toont ze zich, dat kan niet anders, een kind van haar tijd.

Met de liturgievernieuwing van het Tweede Vaticaans Concilie werd het feest van Christus Koning verplaatst naar de laatste zondag van het kerkelijk jaar. En daarmee kreeg het een ander accent. Die zondag is immers ook de laatste zondag vóór de Advent. De Advent, geen tijd van uitbundig feestvieren, maar van verwachting, van inkeer in onszelf. Over vier weken vieren we de nederige geboorte van onze Verlosser. Hij komt ter wereld in een stal, maar zal toch ‘Koning van het Heelal’ worden. Zo’n overrompelende gebeurtenis vraagt geestelijke voorbereiding. Vanaf volgende week zullen we dan ook steeds horen dat we waakzaam moeten zijn, op wacht moeten staan. De lezingen van vandaag nodigen ons uit, na te denken over wat dat koningschap van Christus eigenlijk inhoudt.


Het evangelie schetst Jezus als een koning die recht spreekt over Zijn onderdanen en aangeeft wie er in Zijn Rijk mag wonen. Mattheus, die schrijft voor een joods publiek, laat in zijn beschrijving twee oudtestamentische beelden meeklinken. Allereerst het beeld van de herder – een verwijzing naar de tekst van Ezechiël, maar ook naar Jezus’ verre voorvader: David, de herder die koning werd, die Israël groot maakte en verloste van zijn vijanden. En dan het beeld van Mozes, die het volk de tien leefregels gaf en naar het Beloofde Land leidde. De maatstaven die Jezus hanteert bij Zijn oordeel vormen als het ware een uitwerking van die tien geboden. Heel praktisch en heel concreet. Mattheus laat Jezus op die manier zien als een nieuwe Mozes. De tekst is overbekend, maar wie hem leest en herleest ontdekt hoe bijzonder Jezus’ criteria eigenlijk zijn.

Allereerst is daar hun eenvoud. Iedereen kan aan de eisen voldoen. Je hebt geen bijzondere gaven of ingewikkelde schoolopleiding nodig om wat van je eten of je kleding, je tijd en je aandacht te geven aan hen die dat nodig hebben. We hoeven er niet eens voor op reis: wie met een open oog door het leven gaat, kan zijn hongerige, slecht geklede, zieke of buitengesloten medemens overal tegenkomen. In de leerling die niet ontbeten heeft, de verkoper van de daklozenkrant, de buurvrouw die opziet tegen een operatie of in de Somalische vrouw die je steeds tegenkomt bij Albert Heijn en die hunkert naar een praatje.

Wat vervolgens opvalt, is het open karakter van de criteria: iedereen kan er zijn eigen invulling aan geven. “We kunnen niet allemaal kindertjes gaan redden in de Derde Wereld” hoor je wel eens zeggen. Dat is dan vaak spottend bedoeld, maar het is wel waar. Ieder mens is uniek en heeft zijn of haar eigen talenten. De een werkt bij de voedselbank of zet zich in voor het project mee-eten op afstand, een ander leert de student die net op kamers woont een paar eenvoudige maaltijden koken. Weer een ander meldt zich als vrijwilliger in de Bijlmerbajes of bij Amnesty International, een vierde bezorgt de overbelaste en aan huis gebonden mantelzorger af en toe een vrije dag. En waar de ene docent zijn talenten aanwendt om buitenlanders Nederlands te leren, zal de andere zich ontfermen over het hoogbegaafde kind dat altijd alleen staat. Allemaal samen maken ze onze wereld stukje bij beetje leefbaarder.

De criteria die Christus hanteert zijn bovendien tijdloos en universeel. In de Middeleeuwen waren ze net zo geldig als nu. In Afghanistan evengoed als in Alaska. Ze kunnen in telkens nieuwe situaties toegepast worden, een andere invulling krijgen, want de onderliggende waarden blijven intact. Liefde en barmhartigheid zijn de fundamenten van ons mensenbestaan en kennen geen beperking in tijd en ruimte. Daardoor blijven Christus’ normen actueel en zullen ze uiteindelijk triomferen over die van welke beul of dictator dan ook. Vandaar de uitbundigheid van het feest van vroeger – een uitbundigheid die uitdrukking was van hoop, hoop voor de toekomst. Misschien was die uitbundigheid dus niet eens zó misplaatst.

Maar voorop staat dat het zo beschamend simpel is, om inwoner van het Koninkrijk te zijn. Alles wat van ons gevraagd wordt is te luisteren naar ons hart, te doen wat Christus ons heeft voorgeleefd. Degenen die geen barmhartigheid betonen worden dan ook door Christus veroordeeld, in niet mis te verstane bewoordingen: “Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten” (Matt. 25: 41). Een ernstige waarschuwing, zeker, maar voor het zover is moet er wel heel wat gebeuren. Christus is immers niet alleen Koning en Rechter, maar ook Zoon van de God die zich kennen laat als herder. En hoe een herder met zijn kudde omgaat, hoorden we van Ezechiël. De boodschap van de profeet is dat God ons begrijpt, als wij het spoor soms bijster zijn. Als we ons laten leiden door welvaart of egoïsme en zo, “in mist en nevel”, afdwalen van de weg van barmhartigheid. Als we gewond raken door de hardheid van mensen en dan ook God niet meer durven vertrouwen. Als we ons ziek en krachteloos voelen, ontmoedigd door zoveel leed en onrecht waar we niets aan kunnen doen. In al die gevallen schiet God ons te hulp: “Ik zal omzien naar mijn schapen”, zegt Hij, “en ze in veiligheid brengen” (Ez. 34: 12). En ook als het goed met ons gaat, is Hij in de buurt en waakt over ons.

In feite sluiten de twee lezingen van vandaag dus naadloos aan bij waar het Pius XI ooit om begonnen was: jezelf van tijd tot tijd her-ijken, her-bronnen, de werkelijke waarden in het leven terugvinden. Willen wij onderdanen worden van Koning Christus? Willen we wonen in Zijn Rijk van rechtvaardigheid en barmhartigheid? Dat zijn de vragen waar we de Advent mee ingaan. En als we ‘ja’ zeggen, weten we wat ons te doen staat.

AMEN.