Augustinus over de dood van een jeugdvriend

Rudi te Velde (lezing gehouden op 1 november 2005 voor de Augustinusparochie)

Nu we een deze dagen het feest van Allerzielen vieren, de dag dat we onze geliefde doden plegen te herdenken, lijkt mij het in deze lezing over Augustinus passend om aandacht te schenken aan een mooie en indrukkende tekst uit de Belijdenissen (IV, iv, 7 ® ix, 14) waarin Augustinus de herinnering ophaalt aan de dood van een jeugdvriend. Het is een tekst waarin Augustinus niet alleen terugblikt op een zeer intense en zoete vriendschap uit zijn jeugd maar deze vriendschap ook tracht te begrijpen in het licht van zijn zoeken naar God.

Het verhaal over de plotseling dood van zijn beste vriend en het radeloze verdriet dat deze dood voor Augustinus betekende is nog steeds herkenbaar door de fijngevoelige en treffende beschrijving van wat vriendschap is en wat het wil zeggen je vriend te moeten missen. Augustinus heeft in zijn leven veel nagedacht en geschreven over vriendschap. De vele bladzijden in zijn werk die aan vriendschap gewijd zijn getuigen ervan dat hij zeer hechtte aan vriendschap; hij koesterde zijn vrienden en hij kon niet buiten goede vrienden. Het is tekenend hoe Augustinus, in de verschillende fasen van zijn leven, altijd vrienden om zich heen verzamelde. Zo trok hij zich na zijn bekering tot het christelijk geloof terug samen met een aantal goede vrienden op een landgoed en bracht daar de tijd door op een manier die geheel paste in het klassieke ideaal van vriendschap: samen praten in eendracht en harmonie, discussiďren over de belangrijke vragen van het leven, elkaar stimuleren in een gemeenschappelijke gerichtheid op het ware en het goede. Ook later, toen hij eenmaal bisschop van Hippo was geworden, verzamelde Augustinus vrienden om zich heen en stichtte hij een levensgemeenschap onder een regel. Voor Augustinus leeft de mens altijd in een gemeenschap. Alleen binnen een gemeenschap met andere mensen kan een mens zichzelf zijn. Vriendschap is een van de manieren waarop de mens in gemeenschap met anderen leeft, die verschilt van bijvoorbeeld familierelaties of relaties met anderen met wie je zakelijk contact hebt. In de vriendschap is er geen oppervlakkig contact met de ander om nuttigheidsredenen of dergelijke, maar je hecht je aan de ander vanwege een wederzijdse sympathie en aantrekkingskracht. Vriendschap bestaat in een wederzijdse band van genegenheid en welwillendheid. Bij een vriend voel je je op je gemak, voel je je thuis. Je beleeft er genoegen in samen dingen te doen, samen te praten, je gedachten en gevoelens te delen, en in elkaars nabijheid te vertoeven.

Een van de ergste dingen die in een vriendschap kunnen gebeuren is de dood waardoor de band van de vriendschap pijnlijk uiteengerukt wordt en je de ander moet verliezen die zozeer een deel van jezelf is geworden. Het is iets dat Augustinus zelf in zijn jeugd heeft meegemaakt, een ervaring die hem altijd bijgebleven is. Wanneer Augustinus in de Belijdenissen terugblikt op zijn jongelingsjaren, dan schrijft hij: –Ik zocht wat ik lief kon hebben, verliefd op het liefhebben. Liefhebben en liefde vinden was mijn vreugde, vooral wanneer ik van het lichaam genoot van wie mij liefhad.” Toen Augustinus 17 jaar was, ging hij samenwonen met een vriendin, die hem warmte, geborgenheid en lichamelijke bevrediging bood. Tegelijk bleef hij innige vriendschappen onderhouden, voor hem misschien nog wel belangrijker dan de vooral seksuele vriendschap met zijn vriendin. –In die jaren toen ik pas was begonnen in mijn geboortestad onderwijs te geven (dat was Thagaste, een stadje in Noord-Afrika), had ik een vriend gekregen, die mijn belangstellingen deelde en mij daarom bijzonder lief was, een vriend van dezelfde leeftijd als ik, ook in de bloei van zijn eerste volwassenheid.”

Waarom komt Augustinus in zijn Belijdenissen over deze jeugdvriendschap te spreken, die vriendschap die zo droevig eindigde? Hij heeft er een bepaalde bedoeling mee. De Belijdenissen is niet zo maar een autobiografisch verslag van zijn leven, zoals in onze tijd grote en belangrijke mensen schrijven ten behoeve van een nieuwsgierig publiek; de Belijdenissen is een grote •confessioę, een •ik bekenę, uitgesproken tegenover God maar het is allereerst bedoeld als een belijdenis waarin Augustinus zijn dwalend en zoekend leven voorafgaande aan zijn bekering tot het geloof bekent en uitspreekt ten aanzien van God. Het beschrijft de weg die Augustinus in zijn leven gegaan is; hij herinnert zich zijn leven, hoe God van meet af aan aanwezig was en Augustinus tot zich probeerde te trekken. Hoe is God aanwezig, hoe laat God van zich kennen? Dat is allereerst door in het hart van de mens de liefde en het verlangen op te wekken, een liefde die Augustinus heeft leren kennen als in waarheid een liefde voor God. De ervaring van liefde en vriendschap maakt de mens ontvankelijk voor God. Het is in die zin ook echt een gave van God, want de mens is door God niet bedoeld om alleen te zijn.

Een jeugdvriend dus. Augustinus kende hem al van kinds af aan, maar de vriendschap kwam pas later, in de bloei van de eerste volwassenheid. Juist die periode waarin vriendschappen zo belangrijk zijn. Als je zestien, zeventien bent, dan ben je in de periode waarin je een eigen oordeel en visie op het leven aan het vormen bent. Je bent geen kind meer, maar de wereld van de volwassenen is je ook nog vreemd. De opvattingen en de levenswijze van je ouders verliezen hun vanzelfsprekende gezag: je zoekt je eigen weg en je begint eigen ideeďn te vormen over het leven. Wel plaatst Augustinus, als hij zo na al die jaren weer terugblikt op die vriendschap uit zijn jeugd, een kritische kanttekening. Van een •ware vriendschapę was geen sprake. Het was misschien een zoete, hele mooie en hechte vriendschap maar er ontbrak toch iets wezenlijks aan. –Overigens was hij ook in die latere jaren niet zo met mij bevriend, dat men van ware vriendschap kon spreken, want die bestaat alleen maar, als gij het bindmiddel zijt tussen mensen die aan elkaar hangen met de liefde, welke in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest die ons is gegeven.” Ware vriendschap wil blijkbaar voor Augustinus zeggen: je vriend liefhebben in God. Het is niet makkelijk te begrijpen wat Augustinus daarmee precies bedoelt. Wat hij veroordeelt is niet de vriendschap maar de onvolgroeide vorm ervan. Het was een vriendschap tussen twee jongens die elkaar bevestigden en versterkten op een verkeerde weg. –Niettemin was het een heerlijke vriendschap, gerijpt in de gloed van gelijksoortige belangstellingen. Ook van het ware geloof, dat mijn jonge vriend nog niet echt en hartgrondig aanhing, had ik hem namelijk afgebracht en hem gewonnen voor de bijgelovige en verderfelijke verhalen, die mijn moeder over mij deden jammeren. Samen met mij dwaalde toen die mens in zijn denken, en mijn ziel kon niet meer zonder hem.” Het was dus een verkeerde vriendschap, die zijn moeder Monnica zorgen baarde. Het doet denken aan het beroemde verhaal van de perendiefstal.

Augustinus onderscheidt tussen twee vormen van menselijke gemeenschap. Een gemeenschap van mensen die samen hun wil gericht hebben op het goede en op God, een gemeenschap die bezield is door een liefde voor God, en een gemeenschap van mensen die met elkaar verbonden zijn in eigenliefde, een gemeenschap die dient ter bevestiging en vergroting van jezelf.

Maar dan wordt zijn vriend ziek, dodelijk ziek. –Gekweld door koortsen lag mijn vriend lange tijd buiten bewustzijn, badend in doodszweet; en omdat men op geen herstel meer hoopte, werd hij zonder het zelf te weten gedoopt; ik hechtte er geen belang aan en veronderstelde dat zijn ziel toch eerder vasthield aan datgene wat ze van mij had meegekregen, niet aan wat daar buiten zijn weten aan zijn lichaam gebeurde.”
Men verwachtte dat de jongen spoedig zou sterven. En zijn ouders besloten blijkbaar hem nog voor zijn dood te dopen. Augustinus zal zich daarover wel vrolijk hebben gemaakt. Ze voelden zich in hun vriendschap ver verheven boven de uiterlijke rituelen van het christelijk geloof.

Maar zijn vriend begint onverwachts toch weer te herstellen van zijn ziekte. Hij komt weer bij en Augustinus kan weer met hem praten. Hij probeerde tegenover hem te spotten over het doopsel, maar tot zijn onaangename verrassing bleek zijn vriend veranderd te zijn. –Hij echter bekeek mij met een huivering van afschuw, als was ik een vijand, en met een bevreemdende, onverwachte vrijmoedigheid bracht hij mij onder het oog dat ik, als ik zijn vriend wilde zijn, hem niet meer met zulke dingen aan moest komen.”
Maar dan komt zijn vriend alsnog te overlijden. Augustinus geeft in de Belijdenissen een aangrijpende beschrijving van hoe hij zich voelde bij de dood van zijn beste vriend. –Het verdriet hierover hulde mijn hart in duisternis, en waar ik maar keek was de dood. En mijn vaderstad was mij een kwelling en mijn ouderlijk huis een diepe ellende, en alles wat ik met hem had gedeeld was zonder hem in ontzettende foltering verkeerd. Aan alle kanten zochten mijn ogen naar hem en ze kregen hem niet. En alle dingen wekten mijn weerzien, omdat ze hem niet hadden en me niet konden zeggen: •Ja, hij komt!ę, zoals ze dat bij zijn leven deden, wanneer hij afwezig was. Ik was voor mijzelf een grote vraag geworden en ik bleef mijn ziel maar ondervragen, waarom ze bedroefd was en mij zo diep ontstelde. (Ä) Eţn ding smaakte mij maar zoet: mijn tranen.”

Maar nu, vele jaren later, heeft Augustinus het ongeluk dat hij voelde vanwege het verlies van zijn vriend beter leren begrijpen. Hij was diep ongelukkig, schrijft hij, maar –ongelukkig is iedere ziel in de boeien van de liefde voor vergankelijke dingen.” Zijn vriendschap, zo ontdekte hij later, was in feite op een leugen gebaseerd. Het was eigenlijk een narcistische vriendschap. In zijn ongeluk merkte hij dat hij toch meer van het leven hield dan van zijn vriend. Zijn leven had hij niet willen verliezen en vermoedelijk had hij het ook niet willen opgeven omwille van zijn vriend. Maar tegelijk was dat leven, waar hij zo aan gehecht was, ondraaglijk geworden door het verlies van zijn vriend. Naast een diepe weerzin tegen het leven was er in hem ook angst voor de dood, die wrede vijand die hem zo plotseling zijn vriend had afgenomen. Augustinus merkte dus dat zijn verlangen om lief te hebben in tegenspraak met zichzelf verkeerde. Dat verlangen had zich gehecht aan een vergankelijk object, en nu dat object hem ontnomen was werd dat verlangen overal waar het zich op richtte geconfronteerd met de schaduw van de dood.
–O verdwazing, die mensen niet op mensenwijs weet lief te hebben! Domme mens die geen maat kent, wanneer het menselijke hem overkomt!” Augustinus moet vaststellen dat hij in zijn vriendschap niet de juiste maat had weten te houden. Hij had zich onvoorwaardelijk gehecht aan iets wat van voorbij gaande aard was. Daardoor was hij een gebroken mens, een ziel die nergens meer plezier en bevrediging vond, die het leven een gruwel was geworden maar ook niet dood wilde. Je kunt zeggen: Augustinus verkeerde in een impasse.

Maar wat is er nu precies aan de hand? Wat was er volgens Augustinus precies verkeerd in die vriendschap? Het is toch, zouden wij zeggen, normaal om wanneer je je beste vriend verliest aan de dood, je wanhopig te voelen in een bodemloze put van verdriet en ellende. De gevoelens van rouw en verdriet die Augustinus zo meesterlijk weet te beschrijven zijn heel herkenbaar: –Want met verbazing zag ik, dat de andere stervelingen in leven bleven: met verbazing, omdat die vriend, die ik lief had gehad alsof hij niet kon sterven, gestorven was; en dat ik zelf na zijn sterven in leven bleef, zag ik met nog meer verbazing, omdat ik zijn tweede ik was geweest. Terecht heeft iemand zijn vriend •de helft van mijn zielę genoemd: ik had ook het gevoel dat mijn ziel en zijn ziel, ţţn ziel waren geweest in twee lichamen, en daarom was het leven mij een gruwel, omdat ik niet als een halve mens wilde leven; daarom was ik misschien ook bang om te sterven, omdat ik niet wilde dat die vriend, die ik zo diep had liefgehad, geheel zou sterven.”
Augustinus komt tot het oordeel dat hij zijn vriend op een overmatige wijze had liefgehad. Hij had zijn vriend liefgehad alsof hij niet kon sterven. Maar, zo kun je je afvragen: hoe kun je in een hechte vriendschap met een ander mens rekening houden met de mogelijkheid van de dood? Het gaat toch tegen de zin van de liefde in om tevoren reeds rekening te houden met het mogelijke verlies? Je kunt toch niet liefhebben en tegelijk jezelf immuun maken voor het verlies van de beminde vriend?

Laten we zien hoe Augustinus zijn ervaring met de dood van zijn jeugdvriend verder beschrijft en analyseert. Het gaat hem om meer dan alleen de herinnering aan een smartelijk verlies van zijn jeugdvriend. Dat verlies dwong hem tot een pijnlijke confrontatie met zichzelf, met zijn verlangen dat eigenlijk egocentrisch en narcistisch gericht was, en dat door de dood van zijn vriend de ervaring van de •nietigheidę van zijn voorwerp opdoet. –Waarom was die smart om mijn vriend zo gemakkelijk en zo diep in mij binnengedrongen, tenzij omdat ik mijn ziel in het zand had uitgestort door een sterfelijk wezen lief te hebben alsof het niet sterfelijk was?” Augustinus bedoelt hier niet te zeggen dat je je nooit volkomen moet hechten aan een ander mens, omdat de vriendschap met een mens niet anders dan tijdelijk en voorbij gaand kan zijn. De zinsnede •omdat ik mijn ziel in het zand had uitgestortę bevat een aanwijzing voor hoe Augustinus terugkijkend oordeelt over zijn vriendschap. Hij zinspeelt hier op het verhaal van Onan, uit het Oude Testament, die zijn zaad uitstortte in het zand in een weigering om vruchtbaar te zijn en voor een nageslacht te zorgen. Onan is het beeld van een mens die louter voor zichzelf wil leven. Blijkbaar oordeelt Augustinus dat zijn vroegere vriendschap tekort schoot omdat die vriendschap in zichzelf besloten bleef. In die vriendschap voor die jong gestorven vriend zocht hij louter bevestiging van zijn eigen onrijpe zelf. De jeugdige Augustinus was vooral met zichzelf bezig en hij gebruikte de vriendschap om een vervulling van een tekort te vinden die alleen in God gevonden kan worden. De vriendschap schoot dus tekort vanwege het onvermogen de liefde voor een mens te plaatsen in een ruimer kader; Augustinus zocht vervulling in een wederzijds genieten van elkaar zonder een perspectief op de eeuwigheid.

Vriendschap kan eigenlijk niet goed bestaan zonder een relatie tot de eeuwigheid. Want voor Augustinus is vriendschap een goddelijke gave, en daarom is zij iets eeuwigs, d.w.z iets wat in zichzelf waardevol en goed is, iets dat genoten mag worden en dat de mens goed doet. Vriendschap zet de mens op het spoor van God. Dat vriendschap een goddelijke gave is, impliceert voor Augustinus dat er in de vriendschap ook een goddelijke bestemming wordt gevonden. Vriendschap als een zaak tussen sterfelijke mensen alleen kan daarom nooit tot volmaaktheid komen. Een complete eniging van twee mensen, op zoęn wijze dat ze totaal in elkaar opgaan, acht hij dan ook onmogelijk. Alleen in God kunnen twee mensen verenigd worden. Ware vriendschap, aldus Augustinus, bestaat alleen als God het •bindmiddelę is tussen twee mensen die elkaar beminnen met een liefde die de gave is van de Heilige Geest, dat is een liefde die het hart van mensen werkelijk opent op een blijvend geluk.
Wat Augustinus geleerd heeft van die vriendschap in zijn jeugd is dat een vriendschap tussen twee mensen niet in zichzelf zijn vervulling en voltooiing kan krijgen. Om vruchtbaar te zijn moet ze open gebroken worden. Ze wordt alleen voltooid door samen de vriendschappelijke gemeenzaamheid te richten op God in een gedeeld verlangen naar de vervulling van het gezamenlijk ervaren tekort. Een mens is een sterfelijk wezen ofwel een schepsel. En een schepsel vindt de uiteindelijke vervulling van zijn verlangen niet in zichzelf; het kan zijn bestaan niet in zichzelf grondvesten, omdat het los van God •nietigę is. Als schepsel is de mens getekend door een zichzelf transcenderend verlangen naar geluk. Dat verlangen leerde Augustinus begrijpen als een door God in ons opgewekt verlangen, die zijn ware object in God heeft. Door dit inzicht is Augustinusę ideaal van vriendschap bepaald: –Gelukkig degene die u liefheeft en zijn vriend in u en zijn vijand omwille van u. Want de enige die nooit een dierbaar wezen verliest is de mens, aan wie allen dierbaar zijn in Hem die nooit verloren gaat. En wie is dit anders dan onze God, de God die hemel en aarde geschapen heeft en ze vervult, omdat Hij ze geschapen heeft door ze te vervullen?” Dus een vriendschap-in-God, een vriendschap die beleefd wordt in een gemeenschappelijke gerichtheid op datgene waarin beide vrienden hun uiteindelijk geluk vinden en waarin ze blijvend met elkaar verbonden zijn.

Hoe Augustinus zich zoęn vriendschap in God voorstelt wordt duidelijk wanneer hij een andere overleden vriend gedenkt. Nebridius, met wie hij gedurende heel zijn leven bevriend is geweest. –En thans leeft hij in de schoot van Abraham, wat het oog moge wezen, dat door die schoot wordt aangeduid: daar leeft mijn Nebridius, mijn lieve vriend en na zijn vrijlating uw aangenomen zoon; daar leeft hij, want welke andere plaats is er voor zoęn ziel als de zijne? Daar leeft hij op die plaats, waarover hij mij, onervaren mensje, zo dikwijls vragen stelde. Nu houdt hij zijn oor niet meer naar mijn mond gericht, maar brengt hij zijn geestelijke mond aan uw bronwel en drinkt daar naar hartelust wijsheid, zoveel hij maar kan, in nimmer eindigend geluk. Ik neem overigens niet aan, dat hij zich aan die wijsheid zoęn roes drinkt, dat hij mij vergeet: gij immers Heer, degene die hij daar drinkt, zijt ons indachtig.”

Augustinus, De Belijdenissen, vertaald door Gerard Wijdeveld.
Martijn Schrama, Augustinus. De binnenkant van zijn denken. Meinema, Delft, 1999.