Wat de PCI eigenlijk is

DIACONIE EN CARITAS IN DE ROOMS-KATHOLIEKE KERK IN NEDERLAND

Overgenomen uit rkkerk.nl

In Nederland worden in hoofdzaak twee begrippen gebruikt voor het katholieke maatschappelijk handelen: diaconie en caritas. Daarnaast kent de Kerk sedert het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) ook de term diaconaat ter aanduiding van het gewijde ambt van de permanente diakens, wier taak wel met diaconie en caritas verbonden is maar daarmee officieel en feitelijk allerminst samenvalt. De grondslagen van de tegenwoordige caritas werden in 1855 gelegd, terwijl van diaconie weer sprake is sinds 1987.

In het Nieuwe Testament slaat het woord diakonia (dienst) op veel meer dan de zorg voor armen, weduwen en wezen; het omvat ook apostolaat, verkondiging, zendingswerk, catechese en huisbezoek. In de evangelies ligt de nadruk echter op de wijze waarop Jezus het dienstwerk uit liefde tot God en de mensen opvat: “Ik ben in jullie midden de dienaar”(Lc22,27) en “de mensenzoon is niet gekomen om bediend te worden maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen” (Mc 10,45; Mt 20,28).

Vader en advocaat der armen

In de eerste eeuwen van de Kerk werd het woord ‘diaconie’ meer specifiek gebruikt voor het dienstwerk van de naastenliefde ten behoeve van de armen. Deze dienst nam een centrale plaats in het kerkelijk leven in. Aan de bisschop kwam als ‘vader der armen’de zorg toe voor een goede diaconale organisatie van de geloofsgemeenschap. Het behoorde tot zijn ambt ‘advocaat van de armen’ te zijn. Als opzichter van het kerkelijk bezit was hij tevens beheerder van het ‘erfdeel der armen’:dat vierde deel van het kerkelijk goed dat volgens de traditie de armen rechtens toekwam. In de behartiging van deze ambtelijke taken werd de bisschop bijgestaan door de diaken, die in de viering van de eucharistie naast de bisschop stond, het evangelie verkondigde, brood en wijn uitdeelde, en de armendienst verzorgde. In latere eeuwen verschraalde het ambt van diaken (het diaconaat) echter tot een puur liturgische functie en werd het gereduceerd tot de laatste stap op de weg naar het priesterschap.

Emancipatie van Nederlandse katholieken

In de Middeleeuwen kreeg diaconie gestalte in de vorm van de zeven Werken van barmhartigheid, waaraan zich talrijke groepen leken en kloosterlingen wijdden, en in de vorm van het kerkelijk armenbestuur. Daarop wordt, onder veranderde omstandigheden, teruggegrepen als de katholieken ten tijde van de Bataafse Republiek, in 1795, weer staatsrechtelijke erkenning, vrijheid van godsdienst en van vergadering verkrijgen. Hun toestand is – in ieder geval in de noordelijke Nederlanden – er dan één van gebrek: wijdverbreide armoede, grote onwetendheid, laag identiteitsbesef.
In deze situatie zien de kerkleiders vanaf het begin van de negentiende eeuw het als hun opdracht een beleid te voeren gericht op de religieuze, culturele en sociale emancipatie van de katholieken. Ze bevorderen goed onderwijs en zetten zich in voor de leniging van de ergste materiële noden van hun gelovigen. Op hun initiatief en dat van priesters en leken ontstaat een heel netwerk van sociale instellingen, lekenverenigingen en religieuze congregaties van zusters en broeders wier taak het is werken van liefdadigheid te verrichten. In de woorden van een toenmalige bisschop houdt dat in: “De geestelijke en lichamelijke noden van de armen lenigen, de armen een katholieke opvoeding geven, en al het andere liefdewerk doen dat leidt tot de heiliging van de leden van de gemeenschap.” De emancipatie van de Nederlandse katholieken in de negentiende eeuw is dus tegelijk een religieus én een cultureel en sociaal-politiek project. In dit kader achten de bisschoppen het hun onontvreemdbare taak zorg te dragen voor een goede organisatie van het diaconale werk op alle niveaus van de Kerk. Na het herstel van de kerkelijke hiërarchie (1853) kondigt de toenmalige liberale regering in 1854 de eerste Armenwet in Nederland af. In reactie daarop vaardigt het episcopaat in 1855 het Algemeen Reglement voor de besturen der parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid uit. Voortaan vallen alle parochiële instellingen van liefdadigheid onder de zeggingsmacht van een eigen door de bisschop benoemd bestuur. Dit bestuur opereert onafhankelijk van het kerkbestuur en is aan de bisschop verantwoording verschuldigd over het financiële beheer. Bovendien wordt bepaald dat ook alle niet-parochiële instellingen van liefdadigheid (zoals ziekenhuizen) onder bisschoppelijk toezicht vallen – hoewel ze formeel geen kerkelijke instellingen zijn maar vormen van particulier initiatief. In de ogen van de toenmalige kerkleiding behoren blijkbaar álle vormen van ‘liefdadige’ aanwezigheid en actie van katholieken in de samenleving tot de verwerkelijking van de zending van de Kerk in de wereld. Dus kunnen en moeten ze allemaal voorwerp zijn van officieel kerkelijk beleid.

Parochiële Caritas Instellingen

Als het episcopaat in 1964 het Algemeen Reglement voor de Parochiële Charitas-instelling uitvaardigt, wordt afscheid genomen van dit beleid en deze visie op het diaconale werk in de R.K. Kerk. De titel van dit nieuwe reglement is betekenisvol: het betreft nog slechts de Parochiële Charitasinstelling zoals de ‘parochiale instelling van liefdadigheid’ voortaan heet (de gangbare schrijfwijze werd al snel Parochiële Caritas Instelling – PCI). Directe aanleiding voor dit nieuwe reglement vormt de Algemene Bijstandswet van 1963, op grond waarvan de burgerlijke overheid het recht en de plicht heeft materiële ondersteuning te bieden aan elke Nederlandse burger die niet zelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt.
Naarmate vervolgens met de toenemende welvaart het stelsel van sociale zekerheid verder wordt uitgebouwd en secularisatie, ontkerkelijking en ontzuiling toenemen, lijkt de maatschappelijke rol van de Kerk steeds meer uitgespeeld: op de caritas wordt steeds minder een beroep gedaan. Zo komt diaconie, beoefend als caritas-bij-wijze-van-uitzondering, in de marge van het kerkelijk leven en beleid terecht, zowel in de parochies als op het niveau van de kerkprovincie; ze maakt geen vanzelfsprekend onderdeel meer uit van het denken en spreken over de zending van de Kerk.

Zorg, verzet en solidariteit

In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw komt in de Kerk de maatschappelijke taak van christenen opnieuw in de aandacht onder invloed van maatschappijkritische stromingen, de vredesbeweging, emancipatiebewegingen, groeiende belangstelling voor ontwikkelinsproblematiek, politieke en bevrijdingstheologie. In de parochies ontstaan allerlei groepen Kerk&Samenleving, Missie-Ontwikkeling-Vrede (MOV), Kerk&Werk, vaak zonder veel verband met het parochiebestuur of onderling contact. Deze nieuwe aandacht, binnen parochies en daarbuiten, voor de diaconale taken van de Kerk voert ertoe dat het Landelijk Pastoraal Overleg (LPO) van 1987 zich in samenspraak met de bisschoppen buigt over het thema ‘parochiële diaconie’. Het LPO komt tot een begripsomschrijving die vrij algemeen gangbaar is geworden: “(Parochiële) Diaconie is allerlei manieren waarop groepen van christenen (waaronder parochies) zich solidariseren met mensen in nood en/of (mee)werken aan het oplossen van maatschappelijke problemen.” Het LPO geeft tevens een aanzet om te werken aan een meer samenhangende landelijke, diocesane, dekenale en parochiële diaconale organisatiestructuur, naast de al bestaande caritas-structuur. Dit met wisselend succes. Deze organisatiestructuur ontstaat naast andere oude en nieuwe (semi-)kerkelijke of algemene verbanden die zich richten op maatschappelijke noden in eigen land of daarbuiten, zoals de Vincentiusvereniging, het ouderenwerk, katholieke vrouwenorganisaties, de Zonnebloem, vluchtelingenwerk, Mensen-in-Nood, Vastenaktie, Justitia et Pax, Pax Christi, Amnesty International, missiewerk, arbeidspastoraat, Solidaridad, Wereldwinkel.
Ten aanzien van de PCI-en concludeert het LPO dat het wenselijk is dat tussen de parochie, die de diaconale taken moet behartigen, en de PCI een nauwere binding wordt gelegd om de werkzaamheden te revitaliseren. Mede in het licht van de groeiende noodzaak tot schaalvergroting en interparochiële samenwerking resulteert dit in het Algemeen reglement voor het bestuur van een (inter)parochiële Caritasinstelling in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie dat sinds 1991 van kracht is. Het beoogt niet de diaconale taak van de parochie volledig te ordenen – immers: “het brede theologische begrip ‘diakonie’ kan het thans gangbare begrip ‘caritas’ (het dienstwerk van de naastenliefde) niet vervangen” – maar wil bevorderen dat de PCI haar beleid voert in goede samenspraak met de parochie. Daartoe wordt caritas in het reglement zo omschreven: “Het vanuit christelijke overtuiging gestalte geven aan de opdracht van de Kerk om dienstbaar te zijn aan de samenleving door aandacht te wijden aan de concrete noden en behoeften van personen en groepen van personen en daardoor bij te dragen aan het bevorderen van de sociale rechtvaardigheid.” Zo verstaan zijn caritas en diaconie tegenwoordig inhoudelijk vrijwel synoniem, terwijl ze organisatorisch onderscheiden zijn.

De diaconale infrastructuur

Globaal kunnen in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerk vier ‘dragers’ van diaconale activiteiten worden genoemd: de maatschappelijke organisaties, het categoriaal pastoraat, de religieuzen, en de parochies. De pastorale leiding van parochies heeft een diaconale taak, in het bijzonder de permanente diakens. Diaconie is vrijwilligerswerk, in hoofdzaak verricht door oudere min of meer actieve parochianen. In het uitvoerend werk zijn vrouwen oververtegenwoordigd; in de besturen van diaconale werkgroepen en PCI-en zitten meer mannen. Instanties op landelijk, diocesaan, dekenaal en parochieel niveau verlenen begeleiding en ondersteuning.

terug naar de pagina van de PCI van de Augustinusparochie