Fiat voluntas tua, sicut in caelo et in terra

Uw wil geschiede, op aarde zoals in de hemel

DE STEPPE ZAL BLOEIEN

Stelt u zich eens voor: een altijd wat schuchtere student loopt de kamer van de studieadviseur binnen, vraagt of die even tijd voor hem heeft en begint een nietszeggend praatje. Dan haalt hij een paar keer diep adem en zegt: “Ik ga iets vertellen wat ik eigenlijk niet wil zeggen, maar ik doe het toch. Niemand anders weet het nog.” Er valt een lange stilte en na nogmaals een diepe zucht vertelt de jongen dat hij homo is. De studieadviseur vermoedde al zoiets en realiseert zich in een flits dat zijn eerste reactie nu heel belangrijk is. Hij bedankt de jongen voor zijn vertrouwen en zegt dan: “Weet dat je voor mij nog steeds dezelfde aardige en bescheiden Jeroen bent, met zijn persoonlijke talenten en goede eigenschappen.” Zo benadrukt hij niet het anders-zijn van de student, maar laat hem voelen dat hij mag zijn wie hij is en dat hij er gewoon bij hoort. De kans is groot dat Jeroen zich gesteund voelt en met een beetje meer zelfvertrouwen de spreekkamer verlaat.
Ik haal dit voorbeeld aan, beste medeparochianen, omdat het in de lezingen van vandaag uiteindelijk over dit soort communicatie gaat. Over luisteren tussen de regels door. Over spreken met je hart. Over zien met andere ogen. Over het op mensen afstappen om hun isolement te doorbreken.

Jesaja schetste ons een visioen van de toekomst. Om dat goed te begrijpen even iets over de context. De tijd van koning David, die Jerusalem veroverde, en van koning Salomo, die de tempel bouwde, was een glorietijd geweest, een tijdperk waarin de staat de wetten van Jahweh centraal stelde. Maar daarna was Israël langzaam afgezakt. De koningen traden op als ordinaire despoten, de wetten van Jahweh waren niet langer de centrale inspiratiebron en het volk vervreemde meer en meer van God. Bovendien werd het land van alle kanten bedreigd door grote mogendheden; het zou uiteindelijk verdeeld raken in een Noord- en een Zuidrijk. Weer later werden de bewoners van het Noordrijk in ballingschap weggevoerd naar Assyrië, de bewoners van het Zuidrijk naar Babel. Maar voor het zover was stonden er profeten op, door Jahweh geroepen en gezonden om Israël te waarschuwen. Tegen de stroom in, als tegenspelers van koning en volk, hielden deze profeten het Woord levend en probeerden het volk weer bij Jahweh te brengen.
Jesaja is één van hen. In de woestijnsituatie van oorlogsdreiging en religieuze droogte brengt hij in herinnering wie Jahweh is: een God die Zijn volk niet vergeet, het niet in de steek laat en ontrouw niet met ontrouw vergeldt. Op het moment dat God ingrijpt in een uitzichtloze toestand, aldus Jesaja, “gaan de ogen van de blinden weer open en zullen de oren van de doven geopend worden. De lamme zal springen als een hert en jubelen zal de tong van de stomme” (Jes. 35: 5-7). Hiermee lijkt de profeet een paradijselijke situatie te schetsen waarin ziekte niet langer bestaat. Dat is natuurlijk een prachtig beeld om het volk moed in te spreken, maar we mogen – of moeten – deze regels ook figuurlijk lezen. Het gaat Jesaja immers om de ontvankelijkheid voor het Woord van Jahweh. Hij schetst hier dan ook een beeld van mensen die zich door Jahweh laten raken. Wie zich openstellen voor Hem en voelen dat Hij getrouw is, wie Hem nabij weten en dicht bij Hem willen blijven, kunnen niet anders dan geïnspireerd raken. Dan zullen deze mensen zien en horen waar het in het leven werkelijk om gaat. Oog en oor hebben voor de ander. Ze zullen niet langer lamgeslagen en monddood zijn, maar actief worden, van zich laten horen en doen wat nodig is om de maatschappij leefbaar te maken, de steppe te laten bloeien.

In het evangelieverhaal wordt de komst van het Koninkrijk dat Jesaja voorzag werkelijkheid. De woorden en daden van Jezus hebben dan ook dezelfde twee dimensies: de letterlijke genezing en de figuurlijke implicaties daarvan. En opnieuw is het van belang naar de context te kijken.
In de passage vóór het verhaal van vandaag heeft Jezus Galilea verlaten en is Hij naar de streek van Tyrus en Sidon gereisd. De eerste die hij daar ontmoet is een Helleense vrouw van Syro-Fenicische afkomst, dat wil zeggen: ‘aanhangster van een heidense godsdienst’. Ze vraagt Jezus of Hij haar dochter wil genezen die “door een onreine geest is bezeten” (Mc. 7: 25). In eerste instantie weigert Jezus: “Laat eerst de kinderen verzadigd worden, want het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven” (Mc. 7: 27). Als de vrouw vervolgens heel ad rem antwoordt dat de honden de kruimels van de kinderen eten, zwicht Jezus: “Omdat ge dit zegt, ga heen, de duivel heeft uw dochter verlaten” (Mc. 7: 29). Hoewel Jezus zich dus eigenlijk niet met een niet-joodse wilde inlaten, hoort Hij wat ze niet zegt, wat er achter haar gevatte opmerking schuilt gaat: liefde voor haar kind, groot vertrouwen in Hem, een beginnend geloof. Daarom geneest Jezus het meisje.
Over de man die vervolgens bij Jezus gebracht wordt horen we dat hij afkomstig is uit het gebied van Dekapolis, wat betekent dat ook hij een heiden is. Hij is doofstom en in de Bijbel betekent dat: zo vervuld van jezelf en je eigen idealen dat je doof bent voor andermans vragen en behoeften en dat er geen woord van bemoediging of medeleven meer over je lippen komt. De man is een eenling geworden, geïsoleerd, opgesloten in zijn eigen wereld. Maar blijkbaar zijn er toch nog mensen die zich om hem bekommeren: zij smeken Jezus dat Hij hem de hand oplegt. Ook hier ziet Jezus het beginnend geloof en Hij gaat dan ook op het verzoek in. Marcus beschrijft heel uitgebreid hoe.
Allereerst neemt Jezus de man apart. Om sensatiebeluste omstanders te vermijden? Dat zou kunnen, maar ik vermoed dat Hij vooral ziet waar deze vereenzaamde mens werkelijk behoefte aan heeft: intimiteit en de onverdeelde aandacht van een medemens.
Vervolgens past Jezus, waar Hij gewoonlijk een zieke slechts aankijkt of de handen oplegt, een heel ritueel toe. Hij stopt Zijn vingers in de oren van de man, raakt zijn tong met speeksel aan en zucht diep als Hij de ogen ten hemel slaat. Jezus neemt dus rustig de tijd en hij raakt de man aan – iets wat deze ook ontwend was. En wellicht wil het verhaal ook suggereren dat Jezus zich dermate inleeft in de zieke dat Hij zich aanpast aan gebruiken die de man gewend is.
Meteen daarop is de doofstomme genezen. Letterlijk: hij kan communiceren, horen en spreken, en wordt daarmee een volwaardig mens en medemens. Maar ook figuurlijk: zijn oren en die van zijn begeleiders gaan open voor de Blijde Boodschap en ze kunnen niet meer ophouden daarover te vertellen. Toch is dat vreemd genoeg niet wat Jezus wil: Marcus vermeldt, zoals hij regelmatig doet in zijn evangelie, dat Jezus de genezenen en de omstanders het zwijgen wil opleggen. Hij wil voorkomen dat Hij als een koning met wereldlijke macht gezien wordt en bovendien heeft Hij niet veel op met mensen die alleen maar geloven omwille van de wonderen. Wie Jezus echt wil volgen, kan immers te maken krijgen met hoon en tegenwerking; teleurstelling, lijden en dood zullen hem evenmin bespaard blijven. Leerling worden mag dan misschien gemakkelijk zijn, leerling blijven is veel moeilijker.
Wat betekent dit concreet voor ons? Ik denk dat de teksten van vandaag samen te vatten zijn met: ‘geloven is een werk-woord’. Als je écht bij Jezus wilt horen, moet je eerst en vooral handelen, je openstellen voor je medemens. Als iemand boos op je is, probeer je dan in te leven in zijn of haar situatie: hoe zou je zelf reageren? Met dezelfde boosheid misschien? Als een vriend je belt op een ongebruikelijk tijdstip, wees dan alert – wellicht is er meer aan de hand dan hij zegt. Kijk op feestjes eens om je heen: staat er iemand wat verloren aan de kant? Stap op hem of haar af. Ga kortom met open ogen, oren en armen door de wereld; doe wat je hart je ingeeft en kijk wat er gebeurt. Je zult versteld staan van wat je bewerkstelligt en wees ervan verzekerd dat je ergens op je levensweg Jezus zult ontmoeten. AMEN.

Marjolein van Tooren