De titel van de overweging
Het kerstverhaal vandaag gaat over een jongen en zijn ezeltje. De jongen heette Jésjoea en zijn ezeltje Hemeltjelief. Zij woonden aan het rand van het bos, in het hutje van een oude man. Die heette Knorrepot, maar hij knorde heus niet elke dag, alleen als hij met het verkeerde been uit bed was gestapt. Jésjoea en zijn ezeltje hadden het best naar hun zin bij Knorrepot. Ze hielpen hem door hout uit het bos te halen voor de kachel en voor het fornuis. Bij het hutje was ook een stal voor de ezel. Die had Jésjoea zelf getimmerd. Ze waren dikke vriendjes die twee, het ezeltje Hemeltjelief en het jongetje Jésjoea. En de oude Knorrepot was blij dat hij weer een beetje gezelschap had. Want zei hij, alleen is maar alleen.
Maar nu was Knorrepot ziek geworden. Hij kon niet meer staan en rondlopen om de kachel aan te steken en eten te koken. Jésjoea moest alles alleen doen. Hij had het er druk mee. Maar hij zorgde zo goed als hij kon voor de zieke man in het hutje. Hij veegde de vloer aan, en zorgde dat de kachel goed brandde, want het was winter en de oude Knorrepot kreeg het af en toe vreselijk koud. Jesjoea kon nu niet zoveel meer met Hemeltjelief spelen. Dat vonden ze allebei wel jammer, maar er was niets aan te doen. Op een middag kwam Jésjoea met zijn ezel uit het bos terug. Het was flink koud en het zou vast gaan sneeuwen dacht de jongen. Het ezeltje droeg een grote takkenbos en bracht dat naar het hutje van Knorrepot. Jésjoea liep naast hem, het was al donker.
JÉSJOEA en HEMELTJELIEF HOREN IETS…
Toen ze vlak bij hun huis waren, stond Hemeltjelief opeens stil en spitste zijn grote ezelsoren. Hoorde hij iets? Jésjoea hoorde ook wat. Wat zou dat zijn? Daar zag hij helemaal aan het eind van het bosweggetje twee mensen aankomen, een man en een vrouw. Ze hadden hun jassen dichtgeslagen, zo koud was het! De man hield zijn vrouw bij de arm en hielp haar bij het lopen. Waar gaan die twee naar toe, dacht Jésjoea. Samen met zijn ezeltje liep hij naar ze toe. Je kon wel zien dat die mensen een hele eind gelopen hadden. Dan kunt u bij ons thuis wel even uitrusten en weer warm worden bij de kachel. Kijk, we hebben hout genoeg.
Dank je wel, jongen, zei de mevrouw, maar we moeten gauw verder. Ik draag een kindje bij me, het is nog niet geboren, maar dat kan nu heel gauw komen. Jésjoea keek naar de man en de vrouw. Hij begreep wel dat die moeder nu niet gemakkelijk kon lopen, met een kindje in haar buik. En hij keek naar het ezeltje. Het zou niet gemakkelijk zijn om Hemeltjelief te moeten missen. Maar het ezeltje was sterk genoeg om de moeder met haar kindje te dragen. Jésjoea fluisterde zijn ezeltje in het oor: zou jij die moeder en haar kindje niet kunnen dragen? Hemeltjelief zei het enige woord dat alle ezeltjes kunnen zeggen IA, en dat woord betekent ja hoor. Jésjoea zei: Neemt u het ezeltje maar zolang mee. Ik kan me wel redden, maar stuurt u hem wel weer een keer terug, want ik zal hem erg missen.
Wat keken ze blij, die twee mensen, Jésjoea hielp de moeder om op het ezeltje te gaan zitten. Voorzichtig stapte Hemeltjelief het bosweggetje op.’ Jésjoea keek ze na. Ze zwaaiden naar hem totdat ze elkaar niet meer konden zien, Dag Hemeltjelief, riep Jésjoea nog, ik blijf op je wachten. Maar misschien wordt vannacht het kindje wel geboren!
OUDE KNORREPOT KRIJGT KOORTS
De oude Knorrepot was ziek geworden. Hij kreeg hoge koorts. Hij zei tegen Jésjoea: ga gauw een dokter halen, want het gaat helemaal niet goed met mij. Misschien kan de dokter mij beter maken. Jesjoea deed een dikke winterjas aan en een dikke das en een dikke muts. Er lag buiten een dik pak sneeuw. Jésjoea kende het bos heel goed, want hij kwam er heel vaak met zijn ezeltje. Maar omdat hij het bos goed kende, was hij vergeten om een lantaarntje mee te nemen. Maar hij had weleens vaker in het donker gelopen. Vlug liep hij het bos in, want de dokter moest gauw komen. Jésjoea wilde Knorrepot niet lang alleen laten. Was Hemeltjelief er nog maar, dacht Jésjoea. Die zou hem vlug naar het dorp kunnen brengen. Het bosweggetje was niet goed te zien, want er lag heel veel sneeuw. Jésjoea moest telkens even stilstaan om te kijken of hij nog wel goed liep. Als er zoveel sneeuw ligt, lijkt het hele bos wel anders. Ging hij nog wel de goede kant uit? Hij liep zo hard als hij kon, maar hij schoot niet op. Nergens zag hij de lichtjes van de huizen in het dorp. Zo liep hij wel een uur lang, hij was verdwaald. Hij kende de weg niet meer. Want het was heel donker en alles was ondergesneeuwd.
De tranen sprongen hem in de ogen. Hemeltjelief, zei Jésjoea zachtjes bij zichzelf, ik mis jou, met jou zou ik niet verdwaald zijn. Maar dapper liep hij verder door de sneeuw. Hij bleef stilstaan en keek in het rond. Opeens gingen zijn ogen wijd open, want daar heel in de verte, zag hij een klein lichtje. Daar moest wel een huis zijn, of het lichtje van de boswachter. Die zou hem dan de weg kunnen wijzen. Maar toen hij dicht bij het lichtje was, zag hij dat er twee mensen in die stal waren. De ogen van Jésjoea werden zo groot als schoteltjes!
WAT ZAG JÉSJOEA ALLEMAAL
Jésjoea was nu vlak bij het hutje. Zag hij het goed, hij voelde zijn hart bonzen. Voorzichtig deed hij de staldeur open. Aan de balk van het dak hing een lantaarn. En ook Hemeltjelief zag hij staan. De ezel was heel blij dat hij zijn baasje weer zag. Midden in de stal op wat hooi lag een pasgeboren kindje, met zijn moeder naast hem op een krukje. Jésjoea herkende die twee mensen wel. Aan hen had hij toch zijn ezeltje geleend. Hadden die twee mensen in het dorp geen plekje kunnen vinden of waren ook zij verdwaald in de sneeuw? Maar gelukkig wist Hemeltjelief een plekje, waar het kindje geboren kon worden. Want hij kende die kribbe, en hij kende de stal waar Hemeltjelief die man en vrouw en hun nieuwe kindje bracht. Die stal had Jésjoea, samen met Knorrepot, zelf gemaakt. Opeens begin Jésjoea een liedje te zingen. Hij zong: ‘lieve mensen, wie het horen wil die hore, want vannacht is er een mooi en lief kindje geboren’.
HET KERSTKINDJE IS GEBOREN
Jésjoea keek in de stal iedereen een voor een aan. Hemeltjelief knikte met zijn kop en stak telkens van plezier zijn oren omhoog. De moeder van het kindje zei niets maar ze lachte naar Jésjoea, alsof ze wilde zeggen: we zaten op jou te wachten. Het licht van de lantaarn viel op het kind. Dat was het kleine lichtje dat Jésjoea in de verte had gezien. Eigenlijk had het kindje hem zo de weg gewezen. Hij voelde zich heel gelukkig. Net of alles nu weer goed zou komen. Jésjoea zocht in zijn zakken naar iets om aan het kindje te geven. Hij had van alles in zijn zak. Een touwtje, en een zakmes, maar dat is toch niets voor een pasgeboren baby. Maar Jésjoea gebruikte dat alleen om in het bos takken af te snijden en er pijlen van te maken voor zijn boog. Een paar knopen haalde hij ook tevoorschijn. Dat vond hij maar een saai cadeautje. Moeder Maria en vader Jozef keken naar hem om te zien wat er allemaal nog meer uit zijn zakken kwam. Een stukje papier, de kurk van een fles. En ook nog een paar kastanjes, maar die kon je niet eten, want het waren geen tamme kastanjes. Die voerde hij alleen aan eekhoorntjes. Helemaal onderin in zijn broekzakken voelde Jésjoea iets hards: een korstje brood. Ja, dat was een goed geschenk voor het kindje. Een korstje brood om op te sabbelen. Hij legde het bij het kindje neer. Maar het kindje keek er niet naar, want het was in slaap gevallen. Straks, dacht Jésjoea, als hij wakker wordt, dan ziet hij een korstje brood liggen en heeft hij iets om op te sabbelen. Vader Jozef en moeder Maria moesten lachen.
WAAR IS KNORREPOT NU GEBLEVEN
Opeens dacht Jésjoea eraan dat hij eigenlijk een dokter had moeten halen, want Knorrepot was toch heel erg ziek. Maar hij was de weg kwijtgeraakt. Hij wist toen niet welke kant hij uit moest. Ja, wij waren de weg ook kwijt, zei Maria, maar jouw ezeltje heeft ons heel lief naar deze stal toegebracht. Maar laat het ezeltje Hemeltjelief je mu maar gauw naar Knorrepot brengen, want hij kent altijd de weg, hoeveel sneeuw er ook valt. En net toen Jésjoea en Hemeltjelief naar de dokter wilden gaan, ging de staldeur open en wie kwam daarbinnen? Het was Knorrepot. Ik voel me al een stuk beter, zei hij. Ik dacht: wat is daar toch te doen in het stalletje? Nu zie ik het, er is een kindje geboren in onze stal. Jésjoea, maak maar gauw iets warms te drinken voor al die mensen, en geef ook wat hooi aan de os en de ezel die het kindje warmhouden met hun adem.
Maar eerst, zei Jésjoea, wil ik Hemeltjelief wat geven, want wat heeft die me zo goed geholpen. En de ezel antwoordde toen IA. En dat woord betekent ja hoor, ik ben het er helemaal mee eens. En Jésjoea gaf hem een dikke winterwortel. En Knorrepot voelde zich veel beter. En Jésjoea speelde voor het kind op de fluit. Er kwamen toen heel veel engelen en herders, die graag bij de geboorte van het kleine Kerstkind wilden zijn. Een klein kerstkindje, dat later onze koning zal zijn.
Ambro Bakker s.m.a.
Bron: Wim Reckmann, Heel de wereld wijd. pag.87-98. G&S 1971