St. Augustinuskerk glas-in-lood H.Geest

Fiat voluntas tua, sicut in cælo et in terra

Uw wil geschiede, op aarde zoals in de hemel

De titel van de overweging

wat gebeurt er als we doodgaan

De lezingen van deze zondag gaan over het leven na de dood. Daarmee sluiten ze goed aan bij de viering van Allerheiligen en Allerzielen die we deze week beleefd hebben. Met Allerzielen klinkt het: “Dood is niet dood. Onze doden leven bij God. Zij zijn teruggekeerd in de bron van alle leven”. In de taal van het geloof noemen we dat verrijzenis of opstanding. Het geloof in de verrijzenis van de doden begint op te komen rond 200 vóór Christus. Daarvoor geloofde men dat de doden als versufte schimmen leefden in een stoffige wereld waarin geluk en vreugde afwezig waren. De joden geloofden dat met de andere volkeren. Hoe gaan wij om met dood en leven?

Veel mensen zullen, als de krant in de brievenbus valt, eerst de pagina met de overlijdensadvertenties bekijken. Dan staan iedere dag opnieuw weer vele namen in de krant. Namen van bekende en onbekende mensen. Namen ook van oude mensen, maar ook de namen van jonge mensen. Ook van jonge vaders en moeders, maar ook namen van een kind van nauwelijks anderhalf jaar. Alles voltrekt zich volgens Gods bedoelingen’, zeggen we vaak. Maar lijkt het geen willekeur dat een kind in de bloei van zijn leven sterft, terwijl anderen, oud en versleten, heel lang blijven leven? Is dit een kwestie van willekeur? De ene mens wordt gehaat, de andere bemind. De een maakt het in het leven, de ander komt in een goot terecht. De een krijgt slag na slag, de ander loopt als een soort Guus Geluk door het leven - alles gaat dan op rolletjes.

De een heeft een overvloed aan talenten en hele veel mogelijkheden, de ander gaat geestelijk of lichamelijk gehandicapt door het leven – soms zelfs een soort kasplantje, zich niet een bewust van wat er om hem heen zich afspeelt. De een is vol talenten, de ander moet zich woekeren met zijn of haar schaarse talenten. En alleen al het feit dat je als Europeaan of als Afrikaan wordt geboren, bepaalt of je de rest van je leven voldoende te eten krijgt. Lijden en sterven zijn zinloos in onze mensenogen. Een jong kind dat sterft, nood van hongerlijders, genadeloze onderdrukking, en het proces van afbraak en ouder worden.

Wij lopen voortdurend vast in onze levensvragen. En waarom doen mensen zo moeilijk door een kruis in het midden van het leven te planten? Waarom confronteren radio en televisie je telkens weer met al dat verdriet in onze wereld? ‘Kom van het kruis af’, roepen de omstanders naar Jezus van Nazareth. Waarom moet je zo moeilijk doen, Jezus? Waarom laat je zelf vrijwillig je leven uit je handen glippen? Als je tóch mens moest worden, waarom kies je dan niet voor de mooie kanten van ons menselijk bestaan? Waarom trekken wij mensen telkens weer met het kruis van anderen mee, totdat je eigen kruis weer eens stevig in je nek wordt gedrukt. Waarom moet elk mens zijn weg gaan naar de verrijzenis, of is het hier de wens de vader van de gedachte?

De Sadduceeën, een groep vrijdenkers in Jezus’ tijd, geloofde niet in de verrijzenis. Zij verzinnen een verhaal om het geloof in de verrijzenis belachelijk te maken. Er is een vrouw die zesmaal weduwe wordt. Met wie zal ze nu straks in de hemel getrouwd zijn? Zij denken met dit voorbeeld Jezus klem te hebben gereden. Maar de fout in de redenering ligt hierin, dat zij over God en zijn hemel praten in menselijke termen. Jezus zegt dat na onze dood alles ánders zal zijn. In de hemel wordt niet getrouwd en is men niet getrouwd. De menselijke verhoudingen nemen ‘andere vormen’ aan. In de hemel trouwt niemand en niemand wordt uitgehuwelijkt. Anderen zeggen: ‘De hemel moet wel onnoemelijk groot zijn als álle mensen die ooit geleefd hebben er een plaatsje vinden. Weer dezelfde fout: praten over God in onze menselijke beperktheden. Het is de taal van ‘rijstepap met gouden lepeltje’. Wanneer Jezus het over de hemel heeft, dan heeft Hij het over het ‘eeuwig leven’, van ‘het-bij-God-de-Vader-zijn’.

‘Vandaag zul je bij God zijn’, zegt Jezus tegen de moordenaar aan het kruis als die zijn geloof belijdt. In het evangelie van vandaag wordt duidelijk gezegd dat er eeuwig bestaan bij God is. ‘Als Christus niet verrezen is, is ons geloof ijdel, zegt Paulus. God heeft de mens geschapen, ook de mens is het werk van zijn handen. Als God een keer ‘ja’ heeft gezegd tegen het léven van mensen, dan zegt Hij nooit meer ‘nee’. Natuurlijk begrijpen we niet waarom jonge mensen moeten sterven, maar waarom de een het beter heeft dan de ander, maar duidelijk is wél dat bij de dood de mensen elkaar hebben ingehaald. De dood kent geen onderscheid, noch in leeftijd, noch in bezit, noch in aanzien. Als mensen gaan we allemaal voor de bijl – de een wat vroeger, de ander wat later. Maar het God zelf die ‘ja’ zegt tegen het leven, zelf tegen iedere dood in. Juist omdat wij te maken hebben met een God die ons draagt in liefde.

Een joods meisje schrijft de naam van haar geliefde in de palm van haar hand, zoals jongeren de naam van hun vriend of vriendin op alles en nog wat schrijven. Hoe vaak gebeurt het niet dat je onder een viaduct rijdt, met aan de zijkant in koeienletters geschilderd: ‘Silvia, ik hou van je’. Namen van mensen, geschreven op muren en bushokjes, in bomen en straten. Namen die je schrijft in de palm van je hand, vergeet je niet gauw. Altijd blijft die naam voor ogen. En als de liefde verkilt en als sneeuw voor de zon verdwijnt, wordt ook de naam van de ander uitgewist. Van Jezus weten wij dat God de naam van ieder van ons geschreven heeft in zijn handpalm. En wat er ook gebeurt: God veegt onze naam nooit meer uit, ook niet als onze liefde verkoelt. Ook niet als mensen weggegleden zijn in de zachte dood. Want niemand valt of hij valt in de handen van God.

Dat is wat wij uitzeggen en uitzingen. Wij zullen dan niet meer zaaien en maaien, niet meer huwen en gehuwd worden. In de volheid van het leven bestaan er geen behoeftes meer. Armen hoeven wij dan geen brood meer te geven, want honger en armoede bestaan dan niet meer. We hoeven niet extra te letten op vreemdelingen. Elke traan zal worden uitgewist, De dood zal er niet meer zijn. Geen gerouw, geen smart zal er zijn. Dat is voorgoed voorbij. Jezus heeft dit zelf aan zijn eigen lijf ervaren dat Hij niet terecht is gekomen in het graf van voorbij. Ook Hij mocht vallen in de handen van de levende God.

God blijft ons torsen en dragen en schenkt leven, want onze namen staan geschreven in ‘de palm van zijn hand’, een naam die door onze geboorte niet meer zal worden uitgerust.

Ambro Bakker s.m.a.
Deken van Amsterdam